| |
| |
| |
De lange vlucht
Het wachten duurde precies twee maanden. Op de vroege ochtend van de twintigste april trokken de Russen, na een kort maar vernietigend bombardement, de Oder over. We konden hun landingsvaartuigen met het blote oog onderscheiden, een vijftal kilometer links en rechts van ons. Er kwam geen eind aan. Op veel tegenstand schenen ze niet te stuiten, want binnen een paar uur hadden ze bruggenhoofden gevormd. Het kon niet lang duren of de oevers zouden met pontonbruggen met elkaar verbonden zijn: hun genie was er ongehinderd mee bezig. Onze positie aan de dijk begon met het uur hachelijker te worden.
Het leek of we vergeten werden. Carstens zat onafgebroken aan de veldtelefoon. Wanneer we bleven waar we zaten zouden we ingesloten worden. Maar eindelijk kregen ook wij, zoals we aan weerszijden van ons hadden zien gebeuren, toestemming terug te trekken. We moesten, zo luidde het bevel, positie innemen in de tweede linie. Wat dat precies inhield, bleef onduidelijk. Die tweede linie bestond vermoedelijk alleen op de kaarten van de generale staf. We trokken door het open veld, troffen niets aan dan kapotgeschoten voertuigen en verlaten bunkers en kazematten. Bij een dorpje, een kilometer of tien van de rivier, hielden we halt. - Het was een afstand die ik die dag drie keer af zou leggen.
Ik kreeg van Carstens opdracht op verkenning uit te gaan bij het rechterbruggenhoofd. Van mijn knie had ik, na twee maanden betrekkelijke rust, geen hinder meer, en met de ervaring, opgedaan in twee weersportkampen, moest het
| |
| |
mogelijk zijn in dit golvende terrein. Maar ik ging wel alleen. En ongewapend, met het vaste voornemen me bij het minste geringste over te geven. Ik kreeg vijf uur de tijd.
Zo holde ik gebukt door greppels, snelde ik door bosjes, kroop ik op m'n buik door het gras. Een paar keer raasden Russische colonnes rakelings langs me heen, maar opgemerkt werd ik niet. Ik slaagde erin het concentratiepunt tot op een paar honderd meter te naderen. Op het hoogste punt van een glooiing, aan het oog onttrokken door een paar struiken, maakte ik een schetsje van de situatie. Ze waren bezig zich in te graven, er werden tenten opgericht, er stond lichte artillerie, pantserwagens, via de pontonbrug naderde een onafzienbare colonne door paarden getrokken huifkarren: hun aanvoerlijn kwam op gang. Ik maakte schattingen van de aantallen en vervolgens was het zaak dat ik maakte dat ik wegkwam.
Toen ik aan het eind van de middag weer in het dorp arriveerde was de evacuatie al in volle gang. Veldkeukens en een veldhospitaal werden afgebroken, burgers waren bezig schaarse bezittingen op karren te laden. Alles liep door elkaar. Ik bracht verslag uit, Carstens belde de gegevens door. Die wezen er volgens hem op dat ze nog die avond een gordel zouden leggen tussen de twee bruggenhoofden. - En wij zaten daar nog steeds tussenin.
Rond zes uur werden we, onder dekking van een paar lagen zandzakken, bewapend met een mitrailleur, drie geweren en een nachtkijker, bij de invalsweg naar het dorp geposteerd, met de opdracht die plek tot negen uur in handen te houden. Dan zou aan de andere kant van het dorp een motorfiets met zijspan verschijnen om ons op te pikken. De anderen zouden in de tussentijd gelegenheid hebben flink afstand te nemen. We waren drie man... Een Deen van een jaar of drieëntwintig, ook uit de marine afkomstig, een jongen van de Hitlerjugend die niet ouder leek dan vijftien,
| |
| |
en ikzelf. Drie man, één mitrailleur. Daar stonden we, de doodsangst in het hart, en tuurden. Links open veld. Dan de weg, steenslag, afbuigend tussen de heuvels. Rechts glooiend bos.
Anderhalf uur lang gebeurde er niets. - Toen kwamen de Russen. Het leek wel een compleet leger dat daar in de schemering langs de bosrand aan kwam zetten. Het waren er honderden en nog eens honderden. Maar stil. Zwijgend. Niets te horen dan het duizendvoudig geritsel van bladeren, zwiepende takken, gekraak van laarzen. We gooiden lukraak handgranaten, we schoten in het wilde weg met alles wat kon vuren - om maar zoveel mogelijk lawaai te maken en aldus de schijn te wekken dat de verdediging van het dorp meer omvatte dan één lichte mitrailleur, twee matrozen en een scholier in korte broek. - Het was bijna ondenkbaar dat ze zich erdoor lieten misleiden. Niettemin trokken ze zich terug tussen de bomen en te zien kregen we ze niet meer. Wel kwam er af en toe mortiervuur. Eerst een paar missers. Toen een voltreffer. Ik werd met kijker en al tegen de grond geslingerd. Verdoofd krabbelde ik overeind. Ik was ongedeerd. De granaat moest precies tussen mijn twee metgezellen in terechtgekomen zijn. Van de mitrailleur restte niets dan verwrongen schroot. Versuft bleef ik zitten. Het was opeens heel stil. En het begon donker te worden.
Om halfnegen hield ik het niet langer uit. Ik holde door het verlaten dorp naar de afgesproken plek. De motorrijder stond er. Vragen werden niet gesteld. Met vol gas stoven we weg en in minder dan een halfuur hadden we ons bij de anderen gevoegd. En verder ging het te voet, de hele nacht door.
Zo begon onze terugtocht in westelijke richting. Richting Elbe. Richting Amerikanen.
| |
| |
Het was hoogst eigenaardig: nadat wij helemaal voorin het front hadden gelegen, maakten we nu opeens de achterste linie uit. We vluchtten. ‘Vertragende opmars’, werd het officieel genoemd. Russische tanks en infanteristen zaten ons dag en nacht op de hielen. Soms waren ze een paar kilometer van ons verwijderd, af en toe niet meer dan enkele honderden meters. Het was onze taak hun opmars te vertragen door voortdurend voeling met ze te onderhouden. Maar dat hadden we ook wel gedaan wanneer het niet onze opdracht was geweest: het was de enige methode om uit hun handen te blijven. Want er kleefde een beperking aan deze vlucht: het was hollen wat we hollen konden, maar we mochten ook weer niet te hard hollen.
Wie te veel haast had liep het risico op een patrouille van de Feldgendarmerie te stuiten. Nog steeds was die fatale grens van kracht, wie hem overschreed was deserteur. Wat er dan met je gebeurde viel af te leiden uit de gehangenen in de bomen. - Vóór ons de Feldgendarmerie, achter ons de Russen.
Af en toe waren ze zo dicht genaderd dat we ze zagen of het geratel van de rupsbanden hoorden. Dan gaven we wat vuur af met onze lichte mortieren of gooiden in het wilde weg een paar handgranaten. Meestal kwam hun colonne daarmee wel een ogenblik tot stilstand. Ze stuurden dan verkenners vooruit en wanneer die terugkeerden om het sein veilig te geven was er toch weer een halfuur overheen gegaan - een halfuur waarin wij afstand konden nemen. Bij uitzondering groeven we ons in, maar tot een rechtstreeks treffen kwam het zelden. Niemand had de behoefte te ver zijn nek uit te steken, deze laatste dagen. En dat gold voor beide kanten.
Toch werden we in deze laatste stuiptrekkingen van de oorlog nog een keer in verhevigde mate geconfronteerd met de verschrikkingen en absurditeiten van het geweld.
| |
| |
We leden met de dag verliezen, hoe kundig Carstens ons ook door de mêlee manoeuvreerde. Het was een voortdurende heksenketel van beschietingen en bombardementen, waarbij we soms niet eens de gelegenheid kregen in dekking te gaan liggen uit angst ingelopen te zullen worden. Het groepje werd met de dag kleiner. Sommigen trapten op een mijn, anderen konden het eenvoudigweg niet meer bijbenen - er waren erbij van tegen de zestig jaar. Ze werden overmand door de vermoeidheid, slaapgebrek, honger. Het was niet eens een kwestie dat we ze achterlieten, ze waren domweg verdwenen wanneer we een moment halthielden om op adem te komen en ons te hergroeperen. Vermoedelijk waren er ook die overliepen, en we konden ze geen ongelijk geven. Het was overleven, ieder voor zich, op welke wijze ook...
De verschrikkingen en de absurditeiten. Op plundering stond officieel de doodstraf. Maar er was geen andere mogelijkheid om aan voedsel te komen dan het je toe te eigenen. De wegen werden gecontroleerd door de Feldgendarmerie en in beslag genomen door de onvoorstelbare stoet van vluchtelingen. Honderdduizenden moesten het zijn, op boerenkarren, fietsen, te voet met enorme bundels op de rug, zwaarbeladen kinderwagens voortduwend - of uitgeput in de berm, met holle ogen, in afwachting van wat komen ging, omringd door bezittingen waarvan het transport de laatste krachten gevergd had. Wij trokken door het veld. De boerderijen die op ons pad kwamen waren bijna altijd verlaten. Soms zo kort tevoren dat de pannen nog warm op het fornuis stonden. Dan hoefden we het vuur maar op te rakelen. Een paar haastige happen - en verder ging het weer.
We troffen een grote herenboerderij verlaten aan. Een paar verdwenen in de provisiekelder, ik nam met een paar
| |
| |
anderen een kijkje in de slaapkamer. We waren vervuild, we zaten weer onder de luizen. De gedachte aan schoon ondergoed, aan één moment zonder jeuk, was een obsessie geworden, krachtiger dan de honger. In de slaapkamer troffen we twee heuse hemelbedden aan. En in een kleerkast een weelde aan zijden ondergoed. - Maar juist op dat moment klonk in de verte het geratel van tanks. We gristen een willekeurig kledingstuk uit de kast, sjorden onze tuniek eroverheen. En naar buiten, zo snel je voeten je konden dragen. Je voeten...
Eerst krijg je blaren. Die blaren gaan stuk. Je voetzolen worden bloederig en het is of je over glasscherven loopt. Tenslotte wordt je voet één gloeiende, rauwe massa. Dan durf je je schoenen niet meer uit te trekken wanneer er even rust is, uit angst dat je ze niet meer aan zult kunnen krijgen. Toch loop je door. Je voelt ze niet meer, je voeten, want alles doet pijn. Iedere ademtocht snijdt door je borst. Je raakt in trance, je bewegingen zijn als van een robot. Maar je loopt.
De absurditeiten. Overal troffen we achtergelaten vrachtauto's, pantserwagens, motorfietsen aan. Droog, zonder benzine.
We kwamen bij een dorpje, het dorpsplein overvol vluchtelingen. Daar stond ook de Feldgendarmerie, de afschrikwekkende, glimmende schildjes op de borst. Carstens maakte ze duidelijk dat de Russen ons op de hielen zaten, dat ze beter konden maken dat ze wegkwamen. - Was dat de volgende dag? Twee, drie dagen later? We hadden elk tijdsbesef verloren.
Vier man kregen opdracht wat eten bij elkaar te zoeken. De overigen groeven zich razendsnel in langs de weg.
Waren we toen nog met veertig man? Met zestig? Dertig? We vonden een bakkerij. De ovens, in het souterrain, waren nog warm, het beslag stond nog in de potten.
| |
| |
‘Wij gaan pannenkoeken bakken!’
Waarop ik mijn tuniek uitdeed en de anderen begonnen te lachen. De absurditeiten. - Want daar stond ik opeens in een hemelsblauwe nachtjapon die ooit toebehoord had aan een boerin. Zuivere zijde, met kant en lubben. Ik had er geen moment meer aan gedacht...
En de verschrikkingen. Want terwijl we, zwaaiend op onze benen van uitputting, bezig waren een stapel pannenkoeken te bakken klonk buiten de oorverdovend jankende nadering van Russische duikbommenwerpers. Enorme explosies op ooghoogte, achter de vensters van het souterrain. Gegil, gekerm. Nergens dekking. Vrouwen, kinderen, ze werden neergemaaid. Een gruwelijk bloedbad.
En de absurditeiten. Want hier stond ik, onder de beschutting van een gemetseld gewelf - en bakte pannenkoeken.
Zes dagen en nachten. Zeven dagen en nachten. Acht. We hadden al tijden geen radiocontact meer met de commandopost gehad. Misschien was er helemaal geen commandopost meer. De stafkaarten die we hadden, bestreken niet langer het gebied waar we ons bevonden. We hadden geen idee waar we zaten. We liepen maar, vooruitgejaagd...
Maar op de negende dag hoorden we in de stilte van de avond het doffe gedreun van artillerie in de verte. En het was niet achter ons maar vóór ons. Wanneer het Russisch vuur was waren we, zoals we steeds gevreesd hadden, met een tangbeweging ingesloten. Wanneer het de Amerikaanse artillerie was waren we bijna gered. Alles of niets - we gingen verder, eropaf.
In de vroege ochtend bereikten we een bosrand. Daar, beneden bij een boerderij, zagen we een voertuig dat we nooit eerder gezien hadden, met een witte ster op de motorkap. Een jeep. Er zaten soldaten in met vreemde helmen op. Niet Russisch en niet Duits...
| |
| |
De absurditeiten. Oostfront en Westfront waren samengevallen tot één lijn. Wij waren de allerlaatste Duitse post geweest. Voordat de bondgenoten contact met elkaar hadden kunnen zoeken lagen we zij aan zij met drie Amerikaanse soldaten midden in een laatste Russische beschieting.
De verschrikkingen. Tijdens die laatste beschieting werd Carstens vol geraakt door een mortiergranaat.
Met tweehonderdtwintig waren we uit Klagenfurt vertrokken. Met zeventig lieten we de Oder achter ons. Met zes man bereikten we de Amerikaanse linie. En het waren er vijf die zich over konden geven.
We leverden onze wapens in. Op de rug van onze tuniek werd met witte verf de letters POW gekwast. Krijgsgevangene. Prisoner Of War.
We hadden het gehaald.
Een paar dagen later. Motregen daalt neer op een onafzienbare menigte krijgsgevangen soldaten op een open, modderige vlakte ergens in Noord-Duitsland. Ze schuilen onder primitieve sheltertjes, onder een dienstjas die ze, zwaar van het vocht, over hun hoofd getrokken hebben, of ze bezitten niets om onder te schuilen. Hier en daar kringelt een pluimpje rook boven een vuurtje van een paar gelukkigen die wat brandstof bij elkaar hebben weten te scharrelen. Een grauwe, traag deinende zee van mensen. Zijn het er vijftigduizend? Honderdduizend? Ze zijn vervuild, bebaard, gehuld in lompen van wat ooit uniformstukken geweest zijn die op exercitieterreinen op hun smetteloosheid werden geïnspecteerd. Grijs, groen, bruin, zwart. Ze hebben hun insignes afgerukt. Hun ogen staan hol, apathisch van uitputting en voedselgebrek.
Eén van hen was ik.
Ik lag onder een canvas zeiltje, in een gat dat ik meteen
| |
| |
na mijn aankomst gegraven had. Er mochten dan geen bommen en granaten meer te duchten zijn, open en bloot op het maaiveld voelde ik me onbeschermd - het ingraven was me een tweede natuur geworden.
De eerste dagen had ik niets gedaan dan slapen, want daarvan had ik weken in te halen. Maar inmiddels begon ik weer enigszins bij m'n positieven te komen en me rekenschap te geven van de situatie waarin ik me bevond. Hoe moest het nu verder? Hoe lang zouden we hier vastgehouden worden? Nieuws kwam uitsluitend bij geruchte. En geruchten deden dagelijks de ronde. Dat we zouden kunnen tekenen voor de nog voortdurende strijd tegen Japan, marinemensen in de eerste plaats. Dat het zou komen tot een conflict tussen de Amerikanen en de Russen, dat ook wij daarbij zouden worden ingezet. Vanwaar anders die belangstelling van onze overwinnaars voor de Russische tactiek en strategie van oorlogsvoering?
Complete slagvelden werden nagebootst in kamergrote zandbakken. Miniatuurtanks, kanonnen, tinnen soldaatjes, alles op schaal. Hoe legde het Duitse, hoe het Rode Leger mijnenvelden? Ze wilden alles weten, niet alleen van de officieren, maar ook van Jan Soldaat, die tot zijn nek in de modder had gezeten met niet meer overzicht dan zijn eigen frontsector. Daar was de voorste Russische linie, daar stond hun lichte artillerie, hier lagen wij, daar, in die sector zat ikzelf. Een fragmentje Koerland in vogelperspectief.
Maar hoe meer ik bij mijn positieven kwam, des te groter werd mijn verwarring. Er was bij het appèl gevraagd of er iemand letters kon schilderen en ik had me gemeld. Vervolgens stond ik de hele dag in een grote bivaktent cijfers en letters te zetten op munitiekisten met aan het eind van de middag een extra gamel dunne soep en wat cakes als beloning. Een van de bewakers, een sergeant die zich met zijn kortgeknipte haar in niets van de anderen onderscheidde,
| |
| |
bleek oorspronkelijk uit Nederland te komen: ik hoorde een knetterende Hollandse vloek toen hij zijn vinger openhaalde aan een spijker. Ik sprak hem aan.
‘Ben jij een Nederlander?’ antwoordde hij verbaasd. Hij nam me nieuwsgierig op. Dat er landgenoten aan Duitse zijde hadden meegevochten was hem, ofschoon een paar jaar voor het uitbreken van de oorlog naar Amerika geëmigreerd, bekend, maar een dergelijk product had hij nog niet in levenden lijve onder ogen gekregen. Hij wilde weten hoe de situatie in Holland geweest was, met name in Harlingen, waar hij vandaan kwam. Wat had me ertoe bewogen in Duitsland dienst te nemen? Over de situatie in Holland kon ik hem niet veel vertellen, over die in Harlingen al helemaal niets. Wel deed ik in het kort mijn verhaal. Vlucht voor de Arbeitseinsatz. Marine. Koerland. Daarna terug naar huis. Dan Klagenfurt en naar de Oder. Bij dat laatste schoot zijn verstand tekort:
‘En toen ben je nog teruggegaan ook?’
Ik knikte.
‘Maar had je je snor niet kunnen drukken?’
Ik wist het hem niet duidelijk te maken. Hoe ik die twee weken radeloos had rondgezworven, verscheurd door tegenstrijdigheden. Iedere dag een dag. De angst als deserteur tegen de lamp te lopen. En het gevoel van ontheemding, omdat ik daar niet meer thuishoorde, in het Oudewater waar niets veranderd was, omdat ik niet kon wennen aan nachten van stilte en dagen zonder spanning. Maar waar ik geen melding van maakte, was dat ene moment, bij een keukendeur in Zeist, toen ik bij mijn zwager een aarzeling bespeurd had, dat ene moment dat ik het gevoel had dat ik op een tweesprong stond. Het was nu eenmaal zo gelopen...
‘Nou, je hebt je wel vies in de nesten gewerkt,’ besloot hij.
| |
| |
Van hem was het dat ik een verhaal hoorde dat daarop het laatste restje vaste bodem onder mijn voeten wegmaaide. Een verhaal over concentratiekampen, waarvan hij er een mee had helpen bevrijden, over de vernietiging van de joden. Ik kon het niet bevatten. Hij toonde me afgrijselijke foto's in de Stars and Stripes, het Amerikaanse legerblad. Bergen schoenen, immens als puinkegels naast een kolenmijn, bergen brillen, bergen naakte lijken, verbrandingsovens. Overlevenden, vel over been, met glanzende ogen diep in de kassen. Hij had het gezien, hij was er getuige van geweest - en ik zat volkomen verlamd tegenover hem, niet in staat een woord uit te brengen. Ik herinnerde me opeens wat dokter Van Praag gezegd had, die laatste keer in Oudewater. Ik herinnerde me een brief van mijn jeugdvriendje Chiel. Hij had me geschreven, niet lang nadat ze verhuisd waren naar Amsterdam. Ze gingen weg, schreef hij, ze gingen naar Polen - om daar te werken.
‘Maar daar moet je toch iets van geweten hebben?’
Ik schudde het hoofd. En mijn eigen stem klonk me bijzonder weinig overtuigend in de oren toen ik antwoordde:
‘Ik hoor dit echt voor het eerst. Ik geloof niet dat iemand van ons daar iets van geweten heeft.’
Ik tastte radeloos mijn geheugen af. Wanneer dit gebeurd was, en er was geen enkele reden om aan te nemen dat dat niet het geval was, moesten we er toch iets van gehoord hebben. Had iemand er op gezinspeeld? Maar waar? Wanneer? Ik kon het me niet herinneren.
‘Hoe kan dat nou?’
Ik werd rood. Er klonk te veel ongeloof in zijn stem. Ik wist niet hoe dat kon. Zou Carstens het geweten hebben? Die was officier. Maar nee, ik kon het me niet voorstellen. Dit alles moest zich achter de coulissen hebben afgespeeld. En, hoe onloochenbaar het ook bleek, het was niet mogelijk me er een voorstelling van te maken. Miljoenen mensen...
| |
| |
‘Maar hebben ze zich dan niet verzet?’
Dat begreep hij ook niet helemaal:
‘Ze gingen niet tegelijk, natuurlijk...’
Het deed er ook niet toe. Net zomin het ertoe deed of we het geweten hadden of niet: we waren handlangers van beulen geweest. We hadden hun daden, gewild of niet, gedekt. - Alles wat ik had meegemaakt werd in een flits vergiftigd door die gedachte. Ik had het overleefd. Maar met welk recht?
Ik keek naar de foto's, een waas voor de ogen. Dit was een wetenschap, zo ingrijpend dat ik niet in staat was haar volledig tot me door te laten dringen, laat staan dat ik haar onder woorden kon brengen.
‘En wat nu?’
Ik haalde mijn schouders op. Ik wist het niet.
Een paar dagen later werd hij overgeplaatst, deze Amerikaanse sergeant van Hollandse afkomst, maar niet zonder dat hij me gedag was komen zeggen. Hij gaf me zijn adres. Ik moest beslist een keer bij hem langskomen, ‘wanneer ik in de buurt was’. Ik beloofde het, al kon ik me met geen mogelijkheid voorstellen nog ooit een leven te betreden waarin die belofte geen absurditeit was.
|
|