| |
| |
| |
Aan de Oder
Waarom was ik gegaan? Waarom was ik opnieuw gegaan? - Het waren vragen waarover ik onderweg gepiekerd had. Ik herinnerde me letterlijk wat Hein gezegd had, toen ik hem vertelde van mijn angst, in Duitsland tewerkgesteld te zullen worden:
‘Onderduiken? In het gootsteenkastje zeker! En zo krom als een hoepel weer te voorschijn komen... Man, dat is toch niets voor ons!’ - Maar mijn zwager dan? Die wás ondergedoken, en tegelijk voerde hij sabotageacties uit... Gepiekerd had ik, tot de eerste salvo's verklonken waren. Toen was er geen ruimte meer voor vragen. Het was weer een situatie van leven of dood. Er moest gehandeld worden, ik kon weer gehoorgeven aan mijn reflexen - er waren weer reflexen. De een schreeuwde ik toe dekking te zoeken, een ander die verstijfd van schrik was blijven staan sleurde ik een greppel in. Ze kwamen een tweede keer. De wagons werden doorzeefd. Ze kwamen opnieuw. Daarna krabbelde ik overeind.
‘Die komen niet meer terug.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
Ik haalde mijn schouders op. Ik wist het, zonder er een verklaring voor te kunnen geven. Drie keer, niet vier keer. - Terug kwamen ze niet. De locomotief was onbeschadigd, we konden op eigen kracht verder. Doden waren er niet gevallen, wel een aantal gewonden. We droegen ze de trein in. En verder ging het. Het noodverband kwam weer te voorschijn uit de borstzakken. Anderen werden gekalmeerd. Geen vragen meer. - Op de bodem van de wereld is geen tijd voor vragen.
| |
| |
We kwamen aan in Klagenfurt. Het was een concentratiepunt vanwaaruit nieuwe gevechtseenheden werden gevormd. We werden overgebracht naar een kazerne buiten de stad en moesten exerceren op de binnenplaats. Dat leverde een navrant schouwspel op. Het was alles door elkaar. Jongens van zestien, zeventien jaar, in zwarte korte broek. Huisvaders van middelbare leeftijd, met buikjes, volkomen ongetraind. Plus een ratjetoe, afkomstig uit min of meer reguliere legeronderdelen, in ons geval voornamelijk luchtmacht en marine. Maar de een miste een oog, een ander liep met zijn arm in een mitella of moest zich, zoals ik, behelpen met een stok.
Daar sjokten we, in rotten van vier, over het modderige exercitieterrein. Tweehonderdtwintig man, een compagnie. Niets klopte, behalve ons aantal.
Te midden van het allegaartje van leeftijden, uniformen en veelsoortige kwetsuren, was er één jongen die nogal opviel. Hij was een halve kop groter dan de rest, was breedgeschouderd, en had wonderlijk lichtblauwe, dromerige ogen. Hij heette Willy. Hoewel we in verschillende pelotons zaten sliepen we in dezelfde zaal. En terwijl de anderen 's avonds praatten over thuis, over verloofdes, vrouwen, kinderen of ouders, las hij een boek, terwijl ik, een paar britsen verder, bezig was een lichtgrijs vel papier met houtskool te bewerken.
‘Wat teken je?’
Hij was me, zonder dat ik het gemerkt had, genaderd en keek over mijn schouder mee. We hadden tot dat moment niet meer dan een paar woorden gewisseld. Ik wist hoe hij heette, en dat hij, ondanks zijn luchtmachtuniform nooit in een cockpit had gezeten - hij had een kantoorfunctie gehad.
Ik wees:
‘Dat zijn duikbommenwerpers die door de wolken bre- | |
| |
ken. Dit is een trein op een spoordijk. Dat zijn menselijke figuren - ik ben niet zo goed in mensen...’ Ik bladerde. Hij vroeg.
‘Dit zijn loopgraven. Een lijkentransport op een slee. Prikkeldraadversperringen. Dat zijn ook lijken. Bevroren. Het was daar soms 's nachts wel dertig graden onder nul.’
‘Wat een vreemde onderwerpen om te tekenen.’
‘Wat zou ik anders moeten tekenen?’
Ik vroeg hem wat hij las. Rilke, luidde het antwoord. Ik vroeg waar 't over ging en dat bleek een domme vraag te zijn, want het was een dichter. En hij las het niet zozeer, hij leerde de gedichten uit zijn hoofd.
‘Poëzie lezen,’ verklaarde hij, ‘is even mooi als luisteren naar muziek. Maar poëzie kennen, de regels kunnen proeven op je tong, is bijna zo mooi als het spelen van muziek.’
Hijzelf schreef ook gedichten. Hij had op het gymnasium gezeten en, tot hij opgeroepen werd, gestudeerd aan de universiteit. Germaanse filologie - dat had niets te maken met politiek, maar met taal. En ik? Wat deed ik?
Ik haalde mijn schouders op.
‘Niets.’
‘Helemaal niets?’
‘Soldaat.’
Een week na onze komst, het was intussen half februari, werden we op transport gesteld, richting Berlijn. Weer een trein, weer het eindeloze wachten.
‘Oorlog is wachten’. Maar ik had een gesprekspartner dit keer, al verliep de conversatie in het donker tamelijk eenzijdig en niet zonder protesten van onze dommelende coupégenoten. Willy streek een lucifer af, las hardop een paar regels, en ik herhaalde ze:
‘Gib mir noch eine kleine Weile Zeit:
ich will die Dinge so wie keiner lieben.’
| |
| |
Het leken me weinig toepasselijke regels, onze omstandigheden in aanmerking genomen. Maar daar was hij het niet mee eens. Het ging volgens hem in de poezië om het verlangen en niet om de vervulling.
‘Wanneer er geen verlangen meer is kun je net zo goed dood zijn...’
‘Overleven,’ zei ik. ‘Dat is mijn enige verlangen.’
‘Maar waarom overleven?’
‘Om niet dood te zijn...’, - Waarop het dringende verzoek klonk om tenminste voorlopig even stil te zijn.
Leven en dood. We zouden ermee geconfronteerd worden, die komende nacht. Maar vooral met dood.
We stonden op een rangeerterrein bij Dresden. Er werd luchtalarm gegeven. Zuchtend en vloekend kwamen we overeind. Alweer luchtalarm. We bevonden ons op open terrein, er viel weinig anders te doen dan onder de wagons te kruipen. We lagen tussen de bielzen op de kiezels. En wachtten.
Nog lag daar een stad, een stad met een schitterend silhouet van vele torens. Maar in de verte naderde een gebrom, een gebrom dat onheilspellend aanzwol. Ze kwamen. Het ene eskader bommenwerpers had, niet gehinderd door enige luchtafweer, zijn vernietigende lading nog niet laten vallen of het volgende kwam al dreunend over. Eerst een stortvloed van zware brisantbommen, de ene golf na de andere. Het weerlichtte. Droge, allesverscheurende explosies, soms zo snel op elkaar dat ze zich tot één gedaver verenigden dat van alle kanten leek te komen. De aarde sidderde. Boven ons stonden de wagons te schudden op de rails. Verderop werden volledige huizenblokken opgetild, een paar meter verplaatst, om langzaam in te zakken, te midden van een wolk van kalk.
Maar daarmee was het niet gebeurd. Nieuwe eskaders volgden, met een nieuwe lading. Brandbommen. Fonteinen
| |
| |
brandende fosfor waaierden in grillige, kerstboomachtige vormen, uit boven de ruïnes. De stad was in een oogwenk veranderd in een zinderende hel van rook en vlammen. Over straatlengten loeide en knetterde het achter de vensters waarvan de ruiten gesprongen waren.
En nog was het niet genoeg. De formaties bleven maar overkomen, met brullende motoren, hoog gierend wanneer de lading was afgeworpen. Het ene bommentapijt was nog niet tot ontploffing gekomen of het volgende kwam alweer, haarscherp uitgelicht door de zacht dalende vuurbakens en de vlammen op de grond. Het vuur zoog alle zuurstof naar zich toe. Er ontstond een storm. Bomen knapten af, de kruinen rolden om en om, de oven tegemoet.
Hoewel we misschien wel een halve kilometer van de stadsrand lagen, moesten we af en toe naar adem happen en was de gloed zo verzengend dat we onze ogen en huid moesten afdekken. We lagen daar, zo verlamd door de aanblik van die allesvernietigende vlammenzee dat er in onze gedachten zelfs geen ruimte was om ons ook maar bewust te zijn van onze kwetsbare positie op het kale rangeerterrein, een doelwit bij uitstek. - Uren leek het te duren, en misschien duurde het ook wel uren. Eindelijk bleef het stil in de hoogte. Ze waren ook niet meer nodig, de bommenwerpers. Het sein veilig werd gegeven. De stad Dresden was voor onze ogen omgekeerd.
Pas na een paar uur was de buitenkant van de vulkaan benaderbaar. Bevelen klonken. We naderden schoorvoetend.
In groepjes werden we door de burgerwacht naar verschillende punten gedirigeerd. Daar verschenen weer de plattegronden waarop de schuilkelders waren aangegeven. Maar waar was wat? Het puin lag soms twee, drie etages dik. - Toch begonnen we, zij aan zij. Met scheppen, houwelen, met de blote hand, het gezicht beschermd met natte
| |
| |
doeken. De turbulenties waren nog zo hevig dat het vuur soms letterlijk een hoek om kwam. De lucht brandde. Stenen brandden. Alles brandde. En, het was onvoorstelbaar, er liepen ook nog mensen rond, verdwaasd, overdekt met brandwonden, in een stad waarin niets meer herkenbaar was.
We zwoegden, van de ene laag puin naar de volgende. Uren telden niet, vermoeidheid telde niet. We zwoegden om maar niet te hoeven zien, niet te voelen, niet te denken.
Leven troffen we onder de bouwvallen niet meer aan. De schuilkelders waren ovens geworden waaraan alle zuurstof door de vlammenzee erboven onttrokken was. Ze waren overvol geweest. Bejaarden, vrouwen, kinderen. Verschrikkelijk veel kinderen. Er viel niets te verrichten dan ze naar buiten te dragen, ze naast elkaar te leggen, in onafzienbaar lange rijen, zodat ze geïdentificeerd konden worden. Dat was wat we deden, met handen die geen tastzin meer bezaten.
Maar opnieuw begonnen de alarmsirenes te huilen. Opnieuw naderde in de hoogte het gedreun. En weer daalden de bommen neer. Ontploffingen. Ver weg, vlakbij.
We gingen door. We waren zelfs te murw om dekking te zoeken.
De stad met de vele torens was binnen één etmaal veranderd in een massagraf. De dood was zo massaal aanwezig dat het leven, de radeloze activiteit van de geblakerde reddingsploegen te midden van rook en puin, een spookachtig aanzien had. Op pleinen, op open plekken omringd door de skeletten van gebouwen, werden brandstapels opgericht, op roosters van rails. - Er zouden besmettelijke ziekten uitbreken, ratten zouden aangetrokken worden. Ze begraven was ondoenlijk, het waren er te veel. Hoeveel, in een stad die overspoeld was geweest met vluchtelingen, zou niemand ooit weten, niet eens in duizendtallen. Niemand kon
| |
| |
zeggen hoeveel er in de rivier de Elbe gesprongen waren om aan de vlammen te ontkomen, mensen die niet zwemmen konden, die te gewond waren, moeders met kinderen in de armen, niemand kon zeggen hoeveel er nog lagen te sterven, verminkt, aangeraakt door dat verschrikkelijke fosforrubber dat, nadat je het gedoofd meende te hebben, meteen weer opvlamde en door alles heenvrat wanneer het met de zuurstof in contact kwam, niemand kon zeggen hoeveel er nog onzichtbaar bedolven lagen onder het puin.
Het was nacht. Het werd licht. De avond viel weer. Een nieuwe dag. Een nacht. En nog een dag. - Drie etmalen, zeventig uur. Toen keerden we terug naar het spoorwegemplacement. De stad die we achter ons lieten brandde nog steeds. Maar daar, onwerkelijke aanblik, stond onze trein. Onbeschadigd. We kropen naar binnen. Daar lagen onze spullen, precies op de plek waar we ze achter hadden gelaten. Mijn plunjezak. Die van Willy. Erbovenop een opengeslagen bundel poëzie:
‘Gib mir noch eine kleine Weile Zeit...’
We zaten, staarden verwezen voor ons uit, te moe om te kunnen slapen. Seinen versprongen, wissels knarsten, een stoomfluit klonk. Voor ons ging alles door. Maar wat er ook gebeuren zou, voor niemand zou het leven kunnen worden als voorheen.
Ten noorden van Berlijn werden we overgeladen in vrachtauto's en verder getransporteerd naar Mecklenburg, de stellingen langs de rivier de Oder. Daar hoorde ik mijn naam, uitgesproken door een bekende stem. Het was Carstens. Ook hij bleek, even na mij, gewond uit Koerland afgevoerd. Administratief hoorden we nog steeds bij hetzelfde onderdeel, al was de oorspronkelijke bezetting gedecimeerd tot drie: nog twee jongens waren aan de loopgraven ontkomen. Nog steeds was hij mijn compagniescommandant. Hoe
| |
| |
groot de chaos overal mocht zijn, de bureaucratie werkte met onverminderde stiptheid. Maar hij was veranderd, Carstens.
Hij was nog steeds gekleed in een wonderlijk allegaartje van uniformstukken, hij rookte nog steeds de ene sigaret na de andere - maar zijn oude flegma was verdwenen. Nadat hij het miserabele troepje dat hem was toegeschoven in ogenschouw had genomen, vertelde hij dat het sinds de terugtocht uit Rusland de vijfde keer in anderhalf jaar was dat hij bevel over een vrijwel compleet vernieuwde eenheid kreeg. Hij moest met andere woorden zo'n duizend man overleefd hebben - duizend man voor wie hij zich verantwoordelijk had gevoeld. Een paar dagen later liet hij zich ontvallen dat hij in Hamburg zijn ouders niet meer had teruggevonden. De hele straat was weggebombardeerd.
Hij was veranderd - ook ik was dat. Hij had iets niet teruggevonden omdat het was weggevaagd, ik had iets niet teruggevonden omdat het in geen enkel opzicht beantwoordde aan het beeld dat ik me ervan gevormd had. Oudewater, de tuin, de omslotenheid van het gezin: ik was teruggeweest, het was verleden tijd geworden. Ik was volledig teruggeworpen op mezelf. Maar ik klampte me aan het leven vast, met nog meer verbetenheid. Overleven ter wille van het overleven, zonder toekomstbeeld. Ook aan de Oder lagen we, ingegraven achter de dijk langs de sterk gewassen rivier, in de voorste linie van het front, maar daarmee hield de vergelijking met Koerland op. De stellingen, die in een eerder oorlogsstadium waren aangelegd, waren minder primitief. Het landschap was open en vlak. De rivier voor ons was misschien wel een kilometer breed, overdekt met eilandjes. En er lag een groene zweem over de wilgen. Het begon voorjaar te worden.
De Russen lagen op de andere oever, die vrijwel permanent verborgen ging achter een heiige waas. Maar aan hun
| |
| |
aanwezigheid hoefde geen moment getwijfeld te worden, net zomin als aan het feit dat ze bezig waren voorbereidingen te treffen om de rivier over te steken.
Zowel qua geoefende mankracht als bewapening was hun overmacht overweldigend. Wanneer ze een goed inzicht hadden gehad in onze zwakte zouden ze vermoedelijk geen dag gewacht hebben met hun invasie. Ze beschikten over stalinorgels, automatisch snelvuurgeschut met een buitengewone vernietigingskracht. Wie daaronder kwam, was ten dode opgeschreven. Het vuur kwam met de snelheid van een stormvloed op je af, geen vierkante meter werd overgeslagen. Bovendien hadden ze uitzonderlijk zware artillerie. Granaten met het kaliber van een bom. Wanneer er daar één dreunend als een trein van overkwam, wist je dat je een beschieting van uren te wachten stond. Ze werden betrekkelijk ongericht afgeschoten, maar met de dodelijke regelmaat van de klok. Iedere halve minuut één, op de seconde nauwkeurig. Een druppende kraan, maar dan waterdruppels die kraters sloegen, zo groot dat je er een huis in kon optrekken. Kwam je fysiek ongeschonden door een dergelijk bombardement heen, dan waren toch in ieder geval je zenuwen aan flarden geschoten - en dat was ook precies de bedoeling. Iedere dertig seconden. Honderdtwintig inslagen per uur, op een frontlijn van enkele kilometers breedte. Je voelde dat er weer een aankwam, maar waar hij terecht zou komen was onvoorspelbaar; het viel ook niet af te leiden uit zijn oorverdovende nadering. Om de halve minuut kon je laatste ogenblik zijn aangebroken, iedere halve minuut opnieuw. Wanneer, na uren, het gedreun eindelijk uitbleef, klonk het nog na in je oren. Je hield even je adem in, om de dertig seconden, terwijl je hart oversloeg. - En de volgende dag opnieuw. Alleen: niet om de dertig, maar om de vijfentwintig seconden... Vier uur op, twee uur af. Hier was het niet de Russische koude, hier was het
| |
| |
de Russische vuurkracht - de verliezen waren er niet minder om. Het was een kwestie van wachten en overleven, iedere dag, elk uur, elk ogenblik, of je nu bezig was stellingen te herstellen waarvan je wist dat ze binnen een paar dagen weer in puin zouden worden geschoten, of je nu op wacht stond, of in een kazemat lag te rusten, met altijd gespitste oren.
Het westelijk front was bezig in te storten. Dat hoorden we van Carstens, die de beschikking had over een radio. Op een dag meldde hij dat de Amerikanen de Rijn overgetrokken waren. Ze zaten in Koblenz, in Worms, Darmstadt, ze waren doorgestoten tot Frankfurt. Vanaf dat moment werd ons verblijf een gevecht tegen de tijd. Vooral niet krijgsgevangen gemaakt worden door de Russen, dat was onze laatste en enige interesse. Het ging er uitsluitend nog om, ze tegen te houden tot de Engelsen en Amerikanen zouden verschijnen. Officieus was er geen ander parool - zelfs circuleerde het gerucht dat we ons na een eenzijdige Duitse capitulatie bij de geallieerden aan zouden sluiten en het vervolgens gezamenlijk tegen de Russen zou gaan.
Maar de toekomst telt niet wanneer de dood je op de hielen zit. Het enige dat telt is overleven. Per dag. Per uur.
De rivier was hier het niemandsland. Hier geen prikkeldraad en mijnen, het schaakspel, over en weer, werd gespeeld op de eilandjes. Ze werden bezet en weer ontruimd, van beide kanten, soms een paar uur later, soms de volgende dag.
Op een nacht kregen we, twee pelotons, honderd man, de opdracht zo'n eilandje te bezetten, een paar honderd meter van onze oever verwijderd. Er moest de volgende dag een artilleriewaarnemingspost worden gevestigd.
We roeiden er heen, in rubberboten, zo geruisloos als we konden. Het was doodstil, aardedonker, alleen het gefluis- | |
| |
ter van het water. De stilte was drukkend. Maar kort van duur. We waren nog niet aan land of de hel brak los. Lichtkogels, vanaf de overliggende oever afgeschoten, zetten ons in een oogverblindend schijnsel. We zaten in de val. Het eiland was vergeven van de Russen. Ze hadden ons rustig laten oversteken, rustig laten landen - het leek bijna doorgestoken kaart. Een afgrijselijke slachting was het resultaat. Massaal geweervuur, handgranaten, mitrailleurs, we liepen er recht op in, we werden neergemaaid. Het gras kleurde zich donker van het bloed.
Slechts een handjevol wist, in het wilde weg hollend zonder enige dekking, het andere einde van het eilandje, waar we in geval van alarm opgepikt zouden worden, te bereiken. En de rubberboot doemde op uit het duister. Als razenden roeiend, terwijl het lekgeschoten bootje langzaam leegliep en om ons heen een regen van kogels tegen het water sloeg, slaagden we erin de oever te bereiken. We waadden door het riet. En aan de voet van de dijk gekomen kregen we tot slot een gordijn van spervuur boven ons. Op handen en voeten kropen we omhoog, te midden van het gedreun en de opflitsende explosies. Tenslotte zaten we in de commandobunker. Negen man, doorweekt, trillend over alle leden. Een paar merkten op dat moment pas dat ze verwondingen hadden opgelopen. Ze keken met verbijsterde blik naar het bloed dat aan hun vingers kleefde, naar de doorweekte plek op hun tuniek.
Rapport uitbrengen was overbodig. Carstens had de gebeurtenissen met het blote oog kunnen volgen, niet bij machte ons steun te verlenen of onze terugtocht zelfs maar te dekken. Hij bracht verslag uit aan de staf die kilometers landinwaarts over een stafkaart gebogen opdracht had gegeven tot onze noodlottige manoeuvre. Hij legde de veldtelefoon neer, en zei:
‘Wahnsinn...’
| |
| |
De volgende dag keerden we terug. De Russen hadden het eilandje inmiddels ontruimd. Hun artillerie zweeg. Meer dan tachtig doden troffen we aan. Het waren de Hitlerjugend-jongens, het waren de huisvaders. De verbijstering lag in een laatste kramp over hun gelaat. Ze werden aan land gebracht om achter het front begraven te worden. Een tiental moest als vermist worden geregistreerd. Misschien waren ze door de Russen krijgsgevangen gemaakt, waarschijnlijk was dat de rivier ze had meegevoerd. Een van hen dook diezelfde dag nog op, kilometers en kilometers stroomafwaarts. Het was een jongen die ‘de dichter’ genoemd werd maar die Willy heette. Hij was zwemmend ontkomen, had zich een halve nacht lang met de stroom mee laten voeren, en was bij de dageraad, naakt tot op zijn onderbroek, nog bijna door eigen mensen neergeschoten.
Maar die nacht begon Willy hartverscheurend te hoesten. De volgende dag had hij hoge koorts. En twee dagen later was hij dood. Via Carstens kreeg ik een opgevouwen stukje papier. Het was een pagina, gescheurd uit een poëziebundel. Twee regels waren onderstreept:
‘Und meine Hände, welche blutig sind
vom Graben, heb ich offen in den Wind...’
In de kantlijn was geschreven: ‘Dresden, 13/14 februari 1945’, en onder de bladspiegel: ‘Van Willy, voor Jan.’ Ik draaide het papiertje om en om. Ik schaamde me.
We hadden elkaar amper meer gesproken, na die vooravond in de trein, alweer meer dan zes weken geleden. Teruggeworpen op mezelf. Ik had Willy gemeden. Van mijn maats kende ik amper de naam. Geen vriendschap meer. Wie niets bezit kan niets verliezen.
Vrijwel dagelijks werden op de rivier verkenningspatrouilles uitgevoerd, in razendsnelle motorbootjes. Soms met een paar man, soms een man alleen. Opdracht was, op een
| |
| |
eilandje, zo dicht mogelijk bij de tegenoverliggende oever, aan land te gaan, om met een sterke kijker iets gewaar te worden van de troepenbewegingen aan de overkant. Dat de Russen bezig waren een oversteek voor te bereiden was bekend, maar niet op welke punten dat precies te wachten stond. Soms kreeg je, terwijl je op het water zat, mortiervuur. Vermoedelijk schoten ze alleen maar om de tijd te doden, want het was bijna onmogelijk zo'n wendbaar bootje te raken. Maar meestal bleef het rustig tijdens zo'n verkenningstocht, al kon je ervan overtuigd zijn dat je van beide zijden scherp in het oog werd gehouden. Dan was het een eigenaardige sensatie: in je eentje, te midden van het uitbottende groen op de eilandjes, op die brede, traag stromende rivier. De zon kwam op, watervogels snaterden - niets verried het blote oog dat de oevers voorste linies waren en het water frontlijn.
Hoe vaak had ik een dergelijke opdracht uitgevoerd zonder dat er iets voorviel?
Ik had het bootje gecamoufleerd met rietstengels en gras, en was aan land gegaan - aan de andere kant van het eilandje moest een Russische soldaat op precies hetzelfde moment precies hetzelfde gedaan hebben. Ik was, het geweer op de rug, de kijker op de borst, door het hoge gras omhooggekropen. Hij ook. Ik keek behoedzaam over het hoogste punt - ook hij. We keken elkaar recht in het gezicht, niet meer dan tien meter van elkaar verwijderd.
Hij daar, ik hier. Hij met zijn wapen, ik met het mijne.
En allebei doken we weg. Ik liet me langs de glooiing naar beneden rollen, dook weg achter een struik. Het was hij of ik.
Ik drukte me tegen de grond. Een kogel floot rakelings over me heen. Hij wist waar ik zat. Maar hij had gemist en ik wist nu ook waar hij zat.
We kropen door het riet, doken weg achter struiken,
| |
| |
wachtten tot de ander zich zou verraden, richtten ons voorzichtig op, zagen elkaar of zagen iets aan voor elkaar, en schoten. Ik schoot en miste. Hij schoot en miste. En we verplaatsten ons weer.
Het duurde een kwartier, een halfuur. Ik had hem intussen wel drie keer in het vizier gehad. Maar mijn handen hadden zo getrild dat ik niet zuiver had kunnen richten.
Het duurde bijna een uur.
Toen had ik een omtrekkende beweging gemaakt, over de volle lengte van het eilandje. Ik kroop omhoog. Ik kreeg hem in het oog. Hij verwachtte me van de andere kant, ik had hem van opzij. Ik legde aan - hij zag me. Ook hij legde aan. Maar ik schoot eerder, en dit keer mochten mijn handen niet trillen. Hij veerde op. Toen zag ik hem niet meer. Ik wachtte. Het bleef stil. Ik stond op, naderde. Hij lag roerloos op zijn buik. Ik sleepte hem naar zijn bootje, waarom wist ik niet. Ik keerde terug naar het mijne. De motor sloeg onmiddellijk aan.
|
|