| |
| |
| |
Tussen komen en gaan
Ik kwam, en twee weken later ging ik. De eerste van m'n familie die me in het oog kreeg, mijn moeder, viel flauw. En ook de laatste, een van m'n zusjes, ging onderuit, zij het dat er in haar geval meer nodig was dan alleen wat vlugzout, want ze kwam met haar achterhoofd op een verwarmingsradiator terecht. Tussen die twee gebeurtenissen, tussen Oudewater en Amersfoort, waar dat zusje als verpleegster werkte, lagen veertien dagen van verwarring. Mijn oude omgeving was veranderd en hetzelfde gebleven, ikzelf was veranderd en hetzelfde gebleven. En mijn terugkeer was één groot misverstand tussen die twee.
Het was al begonnen met de aanblik van het stadje. Geen puin, geen rook. Alles stond nog overeind - alsof er niets gebeurd was, elders. En vervolgens, toen ik de IJsselbrug gepasseerd had, de voorbijgangers:
‘Hé, jij bent toch Jan Montyn?’
‘Ja...’
‘Ga je varen, jochie?’
‘Nou, ik kom net terug...’
‘O, ajuu dan maar.’
En een volgende:
‘Hé Jan! Hoe is 't met je vader?’
‘Weet ik niet. Ben nog niet thuisgeweest...’
‘O. Nou, als je 'm ziet, doe hem de groeten...’ - Alsof ik nog wist van wie!
En daarna. Mijn moeder, weer bijgebracht, nog wat bleekjes op een stoel:
‘Jan, ben je terug...’
| |
| |
Mijn vader, onzeker achter die stoel, alsof hij niet goed raad wist met zijn figuur, mager, met plooien in zijn wangen, de pijp uit gewoonte tussen de tanden - leeg, want tabak was niet meer te krijgen:
‘Zo jongen...’
Op de achtergrond mijn zusjes en het kleine broertje, verlegen, zich vergapend. Jan was terug...
Ik had de restanten uit het margarinedoosje maar op tafel uitgestald. Boter. Worst. Koffie. Echte koffie. Een zwaar Duits brood. Tabak. - Nooit had ik mijn vader zo bekoord gezien door de geneugten van het aardse. Hij had de pakjes nog niet in het oog of er was er al een opengescheurd. Hij had er nog niet aan geroken, met een verzaligde blik in de ogen, of zijn pijp was al gestopt. - Maar voordat er lucifers verschenen was ik de kamer al uit, naar boven.
In mijn kamertje was het steenkoud. Ik ging op het afgehaalde bed zitten. Niets was van zijn plaats. Daar hing de smalle en de brede weg. Foto's ernaast, ooit geknipt uit geïllustreerde tijdschriften, vergeeld, verweerd. Vlootschouw in Den Helder. De Duitse inval in Polen: moderne pantservoertuigen tegen lansiers te paard. Zes jaar geleden was dat geweest. Toen was ik veertien. Nu was ik twintig. Ik stond op. Krabde de bloemen van de ruit. Daar lag de tuin, kaal, troosteloos, de grond hardbevroren en berijpt. 't Was januari, ook hier. Wat had ik dan verwacht?
Er klonken voetstappen op de trap. Moeder verscheen in de deuropening, maar ze zette geen stap over de drempel.
‘Ben je terug, jongen...’
‘Ja, maar ik moet wel weer weg. Ik ben alleen maar op verlof.’
‘O jongen toch. Ik zal gauw koffie zetten.’
Waarop ze weer verdween, mij achterlatend met een plotseling besef. Ze waren bang voor me. Ze meden mijn blik. Ze zagen in mijn ogen wat ik had gezien en wisten zich geen houding te geven...
| |
| |
Beneden begon een ketel te fluiten. Ik was weer op het bed gaan zitten. Was opnieuw opgestaan, had de kastdeur geopend. Een kist met tinnen soldaatjes. Ik had met mijn adem het wak te midden van de ijsbloemen bewasemd, met mijn mouw de condens weggeveegd. De tuin, een andere tuin dan die uit mijn herinnering. Mijn kamertje, het kamertje van een ander, iemand die ik niet meer kende. Je kunt niet teruggaan in de tijd. Terug thuis. - Maar vanwaar ik kwam, bestond geen terug.
Alles was veranderd en hetzelfde gebleven. Ikzelf was veranderd en hetzelfde gebleven.
Gebleven was het surrogaat dekblad in de werkplaats. Gebleven was de kast met stichtelijke lectuur. Er had zich tijdens mijn afwezigheid zelfs nog een kerkscheuring voltrokken. De dominees Schilder en Greidanus. Iets met Artikel 31, iets heel belangrijks met het doopsel - terwijl de wereld in brand stond. Gebleven was het bijbellezen. En het onvermijdelijke gebed, daarna:
‘... En we danken God dat hij onze zoon Jan beschermd heeft voor bekende en onbekende gevaren en in ons midden heeft teruggebracht...’
Veranderd waren de oorlogsomstandigheden. En dat het om meer handelde dan schaarste en ongemak merkte ik al meteen de eerste dag, een halfuur na het middageten:
‘Ik ga straks even naar dokter Van Praag,’ kondigde ik aan. Het verband rond mijn hoofd moest nodig ververst worden. Maar dat bleek niet zo vanzelfsprekend als ik het voorstelde.
‘Je zult naar een ander moeten,’ zei mijn vader, terwijl hij zijn pijp stopte. ‘Dokter Van Praag mag z'n praktijk niet meer uitoefenen.’
‘Waarom niet?’
‘Alle joodse artsen hebben een beroepsverbod opgelegd gekregen.’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Ja jongen, dat weet ik ook niet. Een Duitse maatregel, dat geldt al heel lang.’
Dat mocht zo zijn, ik hoorde het voor het eerst. En ik was absoluut niet van plan me eraan te storen. Dokter Van Praag was tenslotte van oudsher onze familiearts, en hij had me vroeger vaak de hand boven het hoofd gehouden wanneer ik in conflict lag met mijn ouders. Hoe vaak was ik niet naar hem toe gegaan, alleen maar om te praten? - Trouwens, ik had helemaal geen zin me aan een vreemde toe te vertrouwen...
‘Je doet maar hoor. Je bent nog niet thuis of je vráágt alweer om moeilijkheden!’
Het doktershuis aan de markt stond er nog als vanouds, alleen het bordje naast de deur was verwijderd. Ik belde. De dokter zelf deed open, de deur op een kier. Ik noemde voor de zekerheid maar gauw mijn naam, anders was er misschien weer iemand onderuit gegaan. Hij was grijs geworden, dokter Van Praag, tot zijn puntige sikje toe. Maar het waren de vertrouwde ogen die me door het kleine brilletje aankeken:
‘Jan, ben jij het...’
‘Kan ik even binnenkomen, dokter. Ik wou graag dat u even naar me keek.’
‘Dat kan niet, jongen. Ik mag mijn beroep niet meer uitoefenen. 't Is zelfs verboden dat je hier binnenkomt.’
Na lang aandringen ging hij me toch voor naar de spreekkamer. Daar stond alles nog zoals ik het voor het laatst gezien had. Ik vroeg hem wat er eigenlijk aan de hand was. Waarom mocht hij niet meer werken? Hij ging achter zijn bureau zitten, en het viel me op hoe oud hij geworden was sinds de laatste keer dat ik bij hem was geweest. Het scheen hem moeite te kosten om de woorden voor een antwoord te vinden.
| |
| |
‘Er is veel gebeurd, Jan. De joodse mensen hebben het erg moeilijk gehad de laatste jaren, vooral in de grote steden. De familie Vos is vorige zomer als laatste weggehaald door de Duitsers. Alleen wij en de familie Meyer zijn er nog. Maar daar zul je toch wel iets van gehoord hebben?’
Ik schudde het hoofd. Wel herinnerde ik me dat er in de weersportkampen, en later in Mannheim ook wel, door bepaalde fanatiekelingen was afgegeven op de joden, zoals ze dat ook deden op de kapitalisten of bolsjewieken. Maar ik had daar nooit veel aandacht aan besteed, laat staan dat ik het in verband gebracht had met dokter Van Praag of de familie Vos uit Oudewater.
‘Maar waarom is dat allemaal?’
‘God Jan, dat is zo moeilijk uit te leggen. Laten we daar maar niet te veel over praten...’
We zwegen. En ik werd bekropen door een onaangenaam gevoel, een gevoel dat me de daarop volgende dagen niet verlaten zou. Ik was Jan, dezelfde Jan die hij, dokter Van Praag, ter wereld had helpen brengen. Maar tegelijk was ik een ander, want ik zat daar gebrandmerkt door het groene uniform van de Duitse marine.
Dokter Van Praag was overeind gekomen:
‘Maar laat ik eens naar je kijken, want zo te zien ben jij ook niet zonder kleerscheuren uit de strijd gekomen...’
Een halfuur later stonden we samen buiten. Hij had me, terwijl hij mijn hoofd en knie van een vers verband voorzag, verteld dat hij de straat niet op mocht, en dat had me het toppunt geleken. Wanneer ik dan toch dat uniform aanhad...
Zo liepen we naast elkaar, in het laatste licht van een januaridag, door de vertrouwde straatjes, en werden om de beurt gegroet:
‘Dag dokter...’
‘Hé Jan, leef jij nog?’
| |
| |
Er was veel veranderd in bijna vijf oorlogsjaren, maar even, tien minuten lang, koesterde ik me in de illusie dat alles bij het oude was.
Mijn terugkeer hing aan elkaar van tegenstrijdigheden. Voor de een was ik Jan uit Oudewater, voor de ander was ik Jan in het Duitse uniform.
Ik zat in de tuin voor het prieel in een waterig winterzonnetje. De konijnenhokken en de duiventil waren leeg, een varken knorde er niet meer. Alleen een paar kippen scharrelden nog rond. - Maar er hing een zeer bekende geur. De geur van mest. Van eigen mest...
Opeens kwamen twee jongens aangehold vanuit het griend, jongens die ik nog kende van school, buiten adem. Bij het zien van de Jan in uniform deinsden ze terug. Toen herkenden ze de Jan uit Oudewater.
‘Jan! De Landwacht zit achter ons aan!’ - Waarop de Jan uit Oudewater ze in het gereedschapsschuurtje verborg, terwijl de Jan in uniform even later twee Landwachters de verkeerde kant op stuurde.
Een zekere Groen werd een paar dagen later door mijn vader thuis uitgenodigd. Hij had iets te maken met de ‘Ondergrondse’ - een nieuw begrip. Of hij 'ns wilde komen praten. Hoe moest het nu verder met Jan?
Daar stond Groen, hier stond ik. De Jan in uniform werd met afgrijzen bekeken, de Jan uit Oudewater, die hij van kindsbeen af kende, kreeg een hand.
‘Nou, daar ben je d'r weer, jongen. Ben je gewond? 't Is toch wat, Montyn, 't is toch wat...’
Veel wijzer was ik niet geworden, toen hij een minuut of twintig later afscheid nam:
‘Nou Montyn, we spreken elkaar nog wel. Dag Jan. 't Is toch wat...’
Ik zou na de bevrijding gestraft worden, dat stond wel
| |
| |
vast. Of ik weer terug moest, had mijn vader gevraagd, wanneer mijn verlof verlopen was. Tja, ik moest wel weer terug. Maar ik moest beloven dat ik niet tegen de Engelsen of Amerikanen zou vechten.
‘Die helpen wij hier een handje. Houden jullie nou in het oosten de communisten tegen...’ - Want Rood gevaar bleef Rood gevaar.
De volgende dag legde ik een bezoek af aan het gezin van de schoenmaker in de Breestraat. Daar hadden ze intussen al een brief ontvangen. Ik herkende de handtekening van Carstens. Hun zoon was een heldendood gestorven, heette het, en ik zou de laatste zijn om het tegen te spreken.
‘Heeft hij geleden?’ informeerde zijn vader voorzichtig.
‘Nee, 't was een verdwaalde kogel. Hij was op slag dood...’
En zijn moeder:
‘Hij bad toch wel?’
‘Er was iedere zondag een kerkdienst. Er werd gebeden na het eten...’
‘Hoe is hij begraven?’
Daarop bleef ik het antwoord maar liever schuldig.
Tegenstrijdigheden. Alles hing aan elkaar van tegenstrijdigheden. Daar had je de reactie van Knier, de nsb'er die me de beide benen zou hebben gebroken wanneer ik zijn zoon geweest was.
Teruggaan? Of ik nu helemaal gek geworden was:
‘Zorg dat je voorlopig verdwijnt!’ Verdwijnen, jazeker. Maar hoe en waar? Daar wist niemand me een antwoord op te geven.
Dan waren er de leeftijdgenoten. In hun ogen had ik toch maar mooi een heel stuk van de wereld gezien... Daar zou ik wel spannende verhalen over kunnen vertellen. Waar had ik gezeten? Op wat voor schip had ik gevaren? Hoe was ik gewond geraakt? Was het waar dat de Tataren met krom- | |
| |
me zwaarden vochten en reden de kozakken echt nog op kleine paardjes?
Maar ik had geen spannende verhalen te vertellen. Ik wist alleen van angstgeschreeuw, verwondingen, honger, dood. En daarover kon ik geen woord over mijn lippen krijgen.
Het waren uitersten. Die ene jongen, een paar jaar ouder dan ik, naast wie ik als kind wel in de kerk had gezeten:
‘'t Was erg, hè?’
‘Ja...’
‘Moeilijk zeker om erover te praten...’
En die boerenzoon die zijn spijt erover uitsprak dat hij het niet gedurfd had. Hij had gewild, maar had het niet gedurfd! En straks was het allemaal voorbij! Maar ik moest beslist een kijkje komen nemen bij hem thuis...
Daar, op zijn kamer, trof ik een uitdragerij van oorlogsattributen. Insignes, wapens, uniformstukken. Kaarten aan de muur. Frontlijnen, met vlaggetjes aangegeven.
‘Waar heb je nou precies gezeten?’
‘In Koerland.’
‘Ja, dat zei je. Maar wáár in Koerland?’ - Waarbij hij een omvattende beweging maakte over een schiereiland dat ik voor het eerst in zijn totaliteit op een landkaart zag.
‘Aan het front ken je alleen je eigen sector. Verder weet je niks...’
‘Wie was jullie bevelhebber?’
‘Weet ik 't. We zijn niet aan hem voorgesteld.’
Hij wist het! Hij luisterde naar de Duitse en Engelse radio. Hij hield alles bij met vlaggetjes. En even later was hij me voorgegaan naar de zolder. Daar, verborgen onder het hooi, stond een compleet stuk snelvuurgeschut, onderdeel voor onderdeel gesloopt uit een neergeschoten Engelse bommenwerper, onderdeel voor onderdeel weer in elkaar gezet. Hij had het liefdevol van het hooi ontdaan, was er- | |
| |
achter gaan zitten, met een rood hoofd van opwinding:
‘Taktaktaktak!’ - Ik was zelfs te verbijsterd om te kunnen lachen.
Diezelfde avond, de stem van mijn moeder, die in de huiskamer bij het schamele licht van een enkele carbidlantaarn met een mand verstelwerk zat:
‘Hoe is het met die vriend van je, die Hein?’
Er was gegeten, er was uit de bijbel gelezen, er was gebeden, de afwas was gedaan, er werd koffie gedronken, de nieuwtjes waren de revue gepasseerd. Die en die had een maagzweer. Jan Hendriks was ook al tewerkgesteld in Duitsland. Bij boer zus-en-zo was varkenspest geconstateerd. Maartje Weet-ik-veel was afgelopen zondag niet in de kerk verschenen - zou ze ziek zijn? Hoe is het met die vriend van je? - Ik had mijn blik afgewend, en mijn stem had me zelf vals in de oren geklonken:
‘Weet ik niet. Ik ben hem uit 't oog verloren. Hij zat bij een ander onderdeel...’
Wat had ik moeten zeggen? Dood? Geen ‘schot naar huis’. Toch een longschot. Weg. Foetsie.
Daar en hier: het waren twee werelden waartussen geen contact mogelijk was. En ik, ik was niet daar en ik was niet hier. 's Nachts lag ik in dat zolderkamertje waar niets veranderd was. Ik lag met wijdopen ogen. Tot de morgenstond was ik in strijd gewikkeld met iets dat ik het minst kon verdragen. Stilte.
De oude onrust kreeg me weer te pakken. Ik hield het nergens langer dan tien minuten uit. Ik nam de fiets, sloeg weer aan het zwerven.
‘Waarom blijf je nou niet één keer thuis...’ - Mijn moeder.
‘Beweging. Goed voor m'n been.’
Ik bezocht kennissen in Woerden, Gouda, Utrecht, al- | |
| |
leen maar om onderweg te zijn, waarheen deed niet ter zake. Ik fietste naar Zeist, waar m'n zuster en zwager op kamers woonden. Ik zette mijn fiets tegen het hek, liep achterom door de tuin, als gewoonlijk. De gordijnen van de serre waren dicht tot op een kier. De achterdeur was open. - En hij ging zonder kloppen naar binnen, de Jan in uniform.
‘Verdomme!’ klonk het in het halfdonker. Er bewoog iets driftig, iets dat glansde. - Maar meteen daarop een stem:
‘Stop! 't Is Jan uit Oudewater!’
Het voorwerp dat haastig onder een kussen werd weggemoffeld was een stengun.
Ik onderscheidde een tiental jongens, van mijn leeftijd en iets ouder. Ze namen me argwanend op.
‘'t Is in orde jongens, 't is mijn zwager Jan. Die zal ons niet verraden, daar sta ik voor in...’ - En tot mij:
‘Waar kom jij vandaan? We dachten dat je dood was...’
‘Ik heb bij de marine gezeten, op de Oostzee. - Daarna in Koerland, de loopgraven. Ik ben er gewond geraakt.’
‘Hoe is de situatie daar?’
‘Een slachting...’
Ik kreeg een stoel aangeboden, ging zitten, en voelde me hoogst ongemakkelijk.
‘Jan, je weet 't: wij zijn tegen de Duitsers...’
Ik knikte. Dit waren studenten, begreep ik vervolgens uit hun woorden. Ze waren ondergedoken, ze bereidden sabotageacties voor. Soesterberg, het vliegveld. Springladingen. Ze stelden hun leven in de waagschaal. - En ik zat in hun midden, in mijn groene uniform.
‘Hoe ben je gewond geraakt?’
‘Tegen een granaatscherf opgelopen.’
‘En je been?’
‘Ook een granaatscherf.’
‘En wat nu?’
‘Ik moet weer terug. Mijn verlof is verlopen.’
| |
| |
Ik stond op. Gaf iedereen een hand. Stond weer buiten, bij de achterdeur. En opnieuw die vraag:
‘Waarom heb je toen getekend?’
lk haalde mijn schouders op.
‘Ik weet het niet. Ieder antwoord klinkt achteraf belachelijk. 't Is nu eenmaal zo gelopen...’
En één ogenblik had ik bij mijn zwager een aarzeling bespeurd. Trek dat pak uit! Ga niet terug! Maar hij had gezwegen. En ik ook. Ik was de tuin ingelopen, had niet meer omgekeken. In het stille Oudewater hoorde ik niet, in het halfduistere vertrek hoorde ik evenmin. Ik was niet een van hen. Ik moest terug. Omdat het zo gelopen was...
Een paar uur later dwaalde ik door de straten van Amersfoort. Een ouder zusje werkte er als verpleegster. Van haar had ik als laatste afscheid genomen. Ook zij had geleefd in de veronderstelling dat ik dood was: vijf krammen in haar hoofd, nadat ze, toen ze me in het oog kreeg, terecht was gekomen op een verwarmingsradiator. Mijn fiets had ik bij haar achtergelaten. Die haalde ik wel weer eens op. Wanneer ik terugkwam. Als ik terugkwam.
Nu liep ik door de straten. Heen en weer. Het werd drie uur. Vier uur. Om vijf uar vroeg ik de weg naar het station. Ik toonde mijn papieren.
‘Ik moet naar Klagenfurt.’
Het was een luchtmachtofficier. Hij wierp een blik op de zwachtel rond mijn hoofd, op de stok in mijn hand. En tenslotte bekeek hij mijn papieren.
‘Ja, daar had je gisteren moeten zijn...’
Hij nam me mee naar een kantoortje, ging achter een bureau zitten, draaide een formulier in een schrijfmachine.
‘Wanneer je door de Feldgendarmerie gepakt was, had je de kogel gekregen.’
Hij overhandigde me een bewijsje dat mijn verlof met een week verlengd was omdat ik op medische gronden niet had kunnen reizen.
| |
| |
‘Wacht even...’
Hij verliet het vertrek, kwam een paar minuten later terug met een pakje, in grauw papier gewikkeld. Of ik dat aan z'n vrouw wilde geven. Ik keek naar het adres. Klagenfurt...
Diezelfde avond nog zat ik in een trein. Het zoveelste transport. Militairen en burgers door elkaar. Bij iedere stop werd het voller. Maar ook verschenen er tassen en dozen. Daaruit kwam brood te voorschijn, worst, flessen bier. Er werd geruild, gedeeld. Er werd gepraat, gestaard, geslapen op de schouder van een ander.
Bij het aanbreken van de dag: een hoog gegier, knetterend mitrailleurvuur. Vliegtuigen. De trein kwam met een hartverscheurend gepiep tot stilstand. Iedereen eruit. Ze komen terug! Angstgeschreeuw, gehuil, gedrang. Snel! - Bejaarden werden ondersteund, kinderen door open raampjes aangereikt. En in dekking, plat in het gras van een spoorwegdijk, ergens midden in Duitsland.
En ze kwamen terug, die duikbommenwerpers. Het waren de eerste schoten die ik hoorde sinds Koerland. Twee weken van tegenstrijdigheden werden afgesloten met het toppunt van tegenstrijdigheid. Ik herademde. Er was een ijzige kalmte over me gekomen.
|
|