| |
| |
| |
De weg terug
De voorspelling die dokter Schneider me ten afscheid gedaan had, werd bewaarheid. In het marinehospitaal van Flensburg, vlak tegen de Deense grens, genas ik wonderbaarlijk snel van mijn kwetsuren.
‘Jij moet wel een keiharde kop hebben,’ had de dokter gezegd, toen de massieve papieren koek van mijn hoofd losgeknipt was. Meer dan een oppervlakkige hoofdwond had de granaatscherf me niet bezorgd - plus die hersenschudding dan. Daar moest ik tien dagen plat mee liggen. De koorts werd intussen minder, de dysenterie nam af, en mijn grootste angst, dat mijn vingers en tenen vanwege de bevriezing geamputeerd zouden moeten worden, werd weggenomen. Ze zagen er weerzinwekkend uit, mijn handen en mijn voeten: ze waren blauw, ze stonken, de vellen hingen erbij. Maar de dokter verzekerde me dat ik er hoogstens littekens aan over zou houden. En zelfs dat gebeurde niet. Er verscheen al snel weer een gave, roze huid. Alleen mijn knie, waaruit een scherf operationeel verwijderd was, bleef opspelen.
En daar lag ik dan, in een brandschoon bed, in een lichte, goedverwarmde ziekenhuiszaal, omringd door artsen en verpleegsters - van wie er twee toevallig uit Holland afkomstig waren: verzorgd, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. Drie maaltijden per dag, koffie, thee. Ik werd gewassen en zelfs verscheen er een kapper. Vooral de eerste dagen was het een absurde overgang...
Ik maakte me zorgen over het mogelijke verlies van een paar vingers en tenen! Een week eerder was ik nog oprecht
| |
| |
jaloers geweest op een jongen die met de afgebonden stomp van een arm werd afgevoerd...
‘Alwéér aardappelsla...’ werd er geklaagd. En algauw klaagde ik mee. Twee weken eerder zou ik er opgetogen over zijn geweest wanneer er in mijn etensgamel met koolsoep een paar vetkringetjes hadden gedreven...
Toch bleef het me bezighouden, dat onbegrijpelijke verschijnsel van de gelijktijdigheid. Want in het vervuilde mansgat waarin ik meer dan negen weken verbleven had, moest op ditzelfde moment een ander liggen. Vier uur op, twee uur af. En terwijl ik, inmiddels lopend patiënt, mijn rug koesterde tegen een centrale verwarmingsradiator, mochten elders twee, drie man hun handen een halfuurtje warmen bij het potkacheltje in de compagniesbunker van Carstens. Ik had geluk gehad...
Ik oefende met wandelstokken. Eerst met twee, daarna met een. Mijn linkerbeen bleef slepen, maar ik wist me toch behoorlijk te redden. Eigenlijk te goed zelfs. Want veel behoefte mijn revalidatie te versnellen had ik niet. Zolang ik invalide was of daarvoor door kon gaan, zou ik niet teruggestuurd kunnen worden naar het front.
‘Duitsland zal vechten tot de laatste man en de laatste patroon...’ - Dat was het nieuwste soort propagandaslogans. In Flensburg werden ze niet bepaald met grote geestdrift begroet. Ook onder de artsen heerste de mentaliteit om de zaak ter wille van de patiënten zo lang mogelijk te rekken, want dat de oorlog in een eindstadium verkeerde, ontging intussen niemand meer.
‘Handen en voeten zien er prima uit. Nog last van hoofdpijn, Jan?’
‘Een beetje, dokter. Maar m'n knie...’
‘Tja, een beetje hoofdpijn hebben we allemaal weleens. En voor die knie is het juist slecht wanneer je ligt...’
Het tekort aan ziekenhuisbedden, dat was het probleem.
| |
| |
Iedere dag dat ik er zonder noodzaak een bezet hield, ging ten koste van de overlevingskans van iemand anders. Er zat niets anders op, ik zou het ziekenhuis toch vaarwel moeten zeggen.
Half januari was het zover. Ik werd 's ochtends vroeg bij de chef-arts, kapitein ter zee Fichtmüller, geroepen. Bij het binnenkomen struikelde ik, niet geheel onopzettelijk, met stok en been over de drempel, maar hij sloeg er geen acht op. Hij bladerde in paperassen. Ik ging voor hem in de houding staan, - maar wel zo krom als een hoepel. Hij keek me aan over de halve glazen van zijn brilletje.
‘Zo, Montyn. Ga 'ns rechtop staan, kerel...’
En dat deed ik dus maar.
Ik kreeg te horen dat er geen medische gronden waren die mijn verblijf in Flensburg langer rechtvaardigden. Wel zou ik twee weken verlof krijgen om verder bijgespijkerd te worden in een herstellingsoord van de marine, in een Kurort niet ver van Heidelberg. Hoewel dat als een buitenkansje gold voelde ik daar bijzonder weinig voor. Ik kuchte.
‘Zeg het eens, Montyn.’
‘Kapitein, ik ben al een jaar van huis. Ze hebben al die tijd niets van me gehoord. Wanneer ik nu toch verlof heb...’
‘Je komt uit Holland?’
Ik knikte.
‘Dat zal moeilijk worden. Nederland is officieel frontgebied. Ik heb niet de bevoegdheid daar een verlofpas voor uit te schrijven...’
Die uitspraak kwam als een donderslag bij heldere hemel. Nederland frontgebied? Onwillekeurig moest ik denken aan de kade van Libau, de karren met huisraad, al die gezichten, ontredderd, radeloos. Maar de situatie bleek gelukkig anders. Hij vertelde dat de geallieerden het zuiden van Nederland tot de grote rivieren veroverd hadden, ter- | |
| |
wijl een Duits tegenoffensief in de Ardennen was vastgelopen. Hij zou me niet tegenhouden, maar ik liep wel de kans dat mijn aanwezigheid zonder geldige papieren uitgelegd zou worden als desertie. Dat risico besloot ik dan maar te nemen. Ik had de laatste dagen tijdens mijn wandelingen buiten het ziekenhuis gemerkt dat mijn slepende been in combinatie met mijn blijkbaar nog steeds nogal jeugdige uiterlijk, tezamen met het verhaal dat ik in de loopgraven van Koerland gewond was geraakt, overal indruk maakte: ik was in een cafeetje geweest en het had me moeite gekost het, zonder een cent betaald te hebben, rechtop te verlaten. Ik zou me wel redden...
Zo stond ik een uur later op straat, een wandelstok in de hand, een vers verband rond hoofd en knie, met de hartelijke raad vooral goed op mezelf te passen. Van de twee Hollandse verpleegsters had ik een margarinedoosje meegekregen, vol boter, worst, tabak - hoogstpersoonlijk achterovergedrukt. Ik had vrij reizen tot Hannover, plus een papier dat mijn status van verlofganger op medische gronden bewees, twee weken geldig; dan zou ik me voor herindeling moeten melden in het Oostenrijkse Klagenfurt.
De reis bood het inmiddels vertrouwde beeld. Overvolle treinen, burgers, militairen. Vanaf Flensburg zat ik tegenover een Wehrmachtsoldaat van mijn leeftijd.
‘Waar kom jij vandaan?’ had ik hem gevraagd.
‘Kopenhagen.’
‘Hoe was 't daar?’
‘Saai...’
Hij lag daar nu al twee jaar in garnizoen. En saai dat 't er was! Overal werd gevochten, en uitgerekend hij moest zitten kniezen in Denemarken. En met de vrouwen was 't daar óók al niks, begreep ik uit zijn woorden...
Het was een wonderlijk contrast met de jongen die ik in
| |
| |
een coupé trof toen ik in Hamburg was overgestapt. Hij droeg precies hetzelfde pakje als de eerste. Het enige waarin ze zich van elkaar onderscheidden, was de blik in hun ogen. - En daarbij speelde geen rol dat de een op verlof ging, terwijl de ander ervan terugkeerde. Die tweede kende ik, zonder ook maar iets van hem te weten: hij had het front gezien. Ik vertelde, op zijn vraag, dat ik in Koerland had gezeten. Oostfront. Hij had in Frankrijk gelegen, had deelgenomen aan het Ardennenoffensief. Westfront.
‘Hoe was dat?’
‘Net zo,’ had hij geantwoord. ‘Oorlog. Eén grote kleretroep voor niks...’
Waarop hij geïnformeerd had of ik van voetballen hield, en ik hem moest bekennen daar nooit aan gedaan te hebben. Moest ik dan beslist eens proberen, was iets geweldigs wanneer ik het geloven moest. Hijzelf speelde midvoor. En hij noemde een aantal namen die me niets zeiden, ook Hollandse, blijkbaar van ándere midvoors.
Maar dezelfde jongen was het die me bij een controle van de Feldgendarmerie uit de moeilijkheden hielp.
Waar m'n wapen was, werd me toegesnauwd. - Dat iedere soldaat, ook op verlof, verplicht was een wapen te dragen was me niet onbekend, maar ik had in Flensburg beslist geweigerd er een aan te nemen: ik had genoeg van geweren. Ik toonde mijn handen, waarvan de huid nog steeds vlekkerig roze was, en brabbelde iets van Koerland... Hij was het die met mijn medische indicatie wapperde:
‘Z'n ogen! Hij mag helemaal geen wapen dragen vanwege z'n ogen...’
‘Kan ie dat zelf niet zeggen?’
‘Holländer...’
Het klonk als een ander woord voor gek, en toen die twee met hun griezelige schildjes op de borst verdwenen waren tikte hij dan ook op z'n hoofd, al was het niet zijn voor- | |
| |
hoofd, maar z'n slaap. Koppie koppie.
‘Altijd zeggen dat je 't aan je ogen hebt. Kunnen ze niet controleren...’
De trein stond in Hannover nog niet stil of er werd luchtalarm gegeven. Ik wist niet hoe snel ik met mijn manke been in een voetgangerstunnel onder het perron moest komen. Boven ons hoofd barstte weer eens een bombardement in alle hevigheid los, niet het eerste waaronder de stad geleden had, dat had ik vanuit de trein al kunnen vaststellen. En daar was opnieuw die machteloze angst. Angst voor een voltreffer, angst te zullen stikken, bedolven te worden onder het puin. Maar de tunnel hield het. Een halfuur later was het station half platgegooid en betrad ik, me een weg zoekend te midden van het puin, een stad die, voorzover er nog iets overeind stond, brandde als een fakkel. Het waren de verschrikkingen die ik sinds Mannheim kende. Dezelfde verstikkende rook, dezelfde penetrante schroeilucht, dezelfde ontreddering. Hollende mensen, verminkte mensen, dode mensen. Het was onderdeel van één en dezelfde hel.
Ik wist niets beters te doen dan de raad op te volgen die ik van mijn coupégenoot had gekregen. Ik zocht het postkantoor op, in de hoop dat daar een postauto zou staan, richting Holland. Het postkantoor naast het station stond nog half overeind, en werkelijk, het was een bijna absurde aanblik, daar stond ook een rij ongeschonden bestelauto's en vrachtwagens. Terwijl elders de hulpacties op gang begonnen te komen, hinkte ik erheen. Er stond een groepje officieren. Ze praatten. Postbeambten liepen af en aan met steekwagentjes. - Terwijl het overal nog brandde en rommelde in de omringende stad...
Achter me, op een perron, klonk een fluitje, en een trein zette zich in beweging. Alles ging door. Dit land was één immense, zielloos werkende machine. Terwijl de een rade- | |
| |
loos van angst in een door puin bedolven schuilkelder op redding wachtte, stempelde een ander, een paar honderd meter verder, postzegels, loste een derde postzakken uit een zojuist gearriveerde trein. Want ook dat moest gebeuren. Alles stond op één lijn. Ohne Rücksicht auf Verluste. Zolang de machine maar bleef draaien. Mensenlevens waren cijfers op papier.
Krieg ist Krieg. Dat zei Carstens. - We hadden opdracht gekregen een strook niemandsland vrij te maken van mijnen en prikkeldraadversperringen. Uur U was twee uur 's nachts. Dan moesten de gevechtspatrouilles erdoor. We waren met drie groepen. Op papier zesendertig man. In werkelijkheid waren we met z'n elven. Het kon niet zonder haast te maken. En mét haast kon ook niet. Drie gingen met mijn en al de lucht in. Ook een manier om een mijn onklaar te maken. Krieg ist Krieg. - Hannover brandde, en ik stond bij een postkantoor, en wilde maar één ding.
Van een afstand keek ik welke officier ik aan zou schieten. Hoe ouder hoe beter, en liefst hoog, maar ook weer niet té hoog in rang. Dat had de ervaring me intussen al geleerd.
Maar voordat ik een keus had kunnen maken, was ik het die aangesproken werd:
‘Wat voer jij hier uit?’
Een officier, maar ongeschoren, en met een pet waaruit de baleinen verwijderd waren, net zoals die van Carstens. Een geruststellend teken.
‘Ik zoek een postbus naar Holland,’ antwoordde ik zo achteloos als ik kon - alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat ik door een brandend Hannover hinkte op zoek naar een postbus naar Holland... Hij keek me aan met een blik of hij het moest zijn om verbaasd te zijn over een toeval:
‘We gaan over een paar minuten via Enschede naar Apeldoorn. Maar waar kom je vandaan en wat heb je in Holland te zoeken?’
| |
| |
Ik vertelde hem in een paar woorden mijn geschiedenis. Koerland. Twee maanden loopgraaf. Gewond geraakt. Familie een jaar niet gezien. Twee weken verlof...
‘Wacht maar even hier, ik zal eens vragen.’
In spanning zag ik toe hoe hij zich bij de anderen voegde, naar me wees, het een en ander zei. Er werd geknikt, en verder van die kant geen aandacht meer aan me besteed.
‘In orde. Je kunt mee tot Apeldoorn...’
Toen kwam een moeilijk moment. Want dit was natuurlijk nog maar de helft van het verhaal geweest. Ik vertelde dat ik geen papieren had om de grens te overschrijden.
Die hadden ze me niet kunnen geven in het ziekenhuis, en waar ik die wél kon krijgen wist ik niet. Hij keek me onderzoekend aan.
‘Je weet welk risico je loopt?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Je weet welk risico ik loop?’
Ik knikte.
Hij was misschien vijfendertig en officier. Ik was net twintig en matroos, minder nog dan niets. We waren door een onoverbrugbare kloof gescheiden, qua leeftijd, qua rang. Maar we dreven rond in één en dezelfde beerput die oorlog heette. En nu was hij het die zijn schouders ophaalde. Hij wees naar een van de met draaiende motor gereedstaande postwagens:
‘Ga daar maar achterin liggen. Hou je gedeisd. We zien wel wat we doen aan de grens.’
Zo lag ik even later op een verende matras van postzakken en probeerde ik me de kaart van Duitsland voor de geest te halen. Van Hannover tot de grens. Twee-, driehonderd kilometer moest het zijn. En dan Apeldoorn, wanneer alles goed ging. Het was niet te geloven. Daar woonden een tante en een oom - de oom die me ooit een fiets bezorgd had voor
| |
| |
mijn verjaardag... Ik had ze in jaren niet gezien, maar ze zouden me wel verder kunnen helpen.
Intussen was het niet langer dan een halve dag geleden dat ik als lopend patiënt uit een ziekenhuis was ontslagen. De motor bromde eentonig, en het duurde niet lang of ik viel in slaap.
Ik werd wakker doordat we stilhielden. De motor werd afgezet. Uit de geluiden leidde ik af dat we tankten. We gingen verder.
Ik werd opnieuw wakker. Dit keer bleef de motor stationair draaien. Stemmen. Voetstappen. Dit moest de grens zijn. Ik dook weg tussen de postzakken - maar er gebeurde niets. We vervolgden onze tocht. En ik sliep niet meer. Ik drukte mijn neus tegen het ruitje in de achterdeur: dit waren Nederlandse bomen, aan weerszijden van de weg... In Enschede hadden we een uur oponthoud, en toen ze me afzetten bij het station van Apeldoorn begon het al te schemeren. Alvorens mijn familie op te zoeken, leek het me raadzaam even te informeren hoe laat er een trein naar Utrecht ging. Vandaar zou ik een bus kunnen nemen. Het station wekte een uitgestorven indruk, maar buiten waren twee baanwerkers bezig. Ze keken argwanend op bij mijn nadering.
‘De trein naar Utrecht?’
‘Wat?’
‘Hij vraagt hoe laat de trein naar Utrecht gaat,’ herhaalde de eerste, alsof hij een kostelijke mop vertelde.
Het bleek dat er al maanden geen treinen meer reden. Ik vertelde dat ik bijna een jaar was weggeweest en geen enkel contact meer had gehad met mijn familie. Ik moest naar Oudewater. Ik kon moeilijk te voet gaan, met dat been van me... En weer had ik geluk. Een van de twee had een broer die in Linschoten woonde. Dat was wel niet Oudewater, maar 't was toch vlak bij Oudewater, en die geringe afstand
| |
| |
bleek voldoende voor de tip dat er die nacht een munitietrein zou lopen naar het westen, via Amersfoort naar Utrecht. Wanneer ik tegen middernacht bij het seinhuis stond zou hij me misschien verder kunnen helpen.
Toen ik na een halfuur lopen - meer hinken dan lopen - eindelijk voor het huis van mijn oom en tante stond, bevond ik me weer om de hoek bij het station. Die voorbijganger had me blijkbaar de verkeerde kant op gestuurd... Het duurde een eeuwigheid voor er werd opengedaan, en ik wanhoopte al dat ze niet thuis zouden zijn. Maar eindelijk werd de deur toch op een kier geopend. Ik zag een oog en nam, in het schemerduister, maar aan dat ik me in dat oog niet vergiste:
‘Tante, ik ben het. Jan uit Oudewater...’
‘Goeie hemel, Jan! We dachten dat er een Duitser stond...’
Een paar uur later liep ik half op de tast in het aardedonker terug naar het station. Het margarinedoosje was aanzienlijk lichter geworden.
Ik was binnengelaten. Mijn oom en mijn neef, die van mijn leeftijd was, waren te voorschijn gekomen uit de kelder. Ze waren, net als mijn tante, sterk vermagerd. De situatie in Nederland, hoorde ik, was heel slecht geworden, vooral de afgelopen winter, die uitzonderlijk streng was geweest. Aan voedsel en brandstof viel vrijwel niet te komen. In de grote steden kwamen de mensen zelfs om van de honger. Van de familie in Oudewater hadden ze in tijden niets vernomen. Maar ik... Waar had ik uitgehangen? Ze hadden indertijd gehoord dat ik voor de Duitse marine getekend had, maar dat was tegelijk het laatste nieuws over me geweest. Iedereen, ook thuis, dacht dat ik dood was.
‘Ik heb in Koerland gezeten, niet ver van de Oostzee, bijna tegenover Finland. Er waren uiteindelijk geen schepen meer over...’
| |
| |
‘Hoe was 't daar?’
‘Vreselijk koud. Het vroor 's nachts soms meer dan dertig graden...’
‘Dertig graden vorst?’ had mijn tante verbaasd uitgeroepen. En tot mijn oom:
‘Nou vader, zó erg hebben wij 't hier toch niet meegemaakt...’
Waarop mijn neef:
‘Hoe ben je gewond geraakt?’
‘Door een granaatinslag. Ik had corveedienst, moest eten halen. Dat deden we te voet, in de avondschemering. Wat er precies gebeurd is weet ik niet.’
En mijn tante:
‘Wat hadden jullie daar nou voor eten?’
Zo had zich een gesprek ontwikkeld, en al heel snel was het tot me doorgedrongen dat het me onmogelijk was ook maar iets duidelijk te maken van wat me werkelijk overkomen was. Ik kon de woorden niet vinden. Het was ‘heel erg’ geweest en ‘heel koud’. Ik was er ‘slecht aan toe’ geweest en ‘we’ hadden ontzettend zware verliezen geleden. Het zei allemaal niets, en bovendien, dat ‘we’, dat gold hier niet... Want al snel kwam de onvermijdelijke vraag, een vraag waarop het antwoord, gesteld dat ik het ooit had kunnen geven, in een grijs verleden verborgen lag:
‘Maar waarom heb je je eigenlijk bij die marine aangemeld...?’
Ja, waarom? Hoe was het gegaan? - Omdat ik weg wilde, weg wilde naar zee. Niet naar de Arbeidsinzet. Hein...
Welk antwoord ook, geldig of niet, het zou na alles wat er gebeurd was belachelijk hebben geklonken, in de eerste plaats in mijn eigen oren.
Ik had maar wat gemompeld en de inhoud van de margarinedoos had vervolgens voor een welkome afleiding gezorgd.
| |
| |
De volgende ochtend arriveerde ik bij het aanbreken van de dag in Utrecht. Ik had de hele nacht op het halfronde dak van een goederenwagon gelegen, me vastklampend aan beugels die bedoeld waren om camouflagenetten aan te bevestigen. Daarbij waren mijn darmen weer hevig gaan opspelen. Diarree. Een hoogst onaangename kwaal voor wie boven op het dak van een wagon in de snerpende vrieskou ligt.
Maar er was nog iets anders dat me bezighield, terwijl ik, mijn handen in een kramp rond hun houvast, nu eens stapvoets, dan weer sneller, door het duistere landschap reed. Dat was de gedachte aan een andere trein, een trein die we hadden laten ontsporen, lang geleden, in het verre Oostenrijk. En ik herinnerde me de woorden van Hein, tijdens een van onze korte ontmoetingen in de loopgraaf, vlak voor zijn dood - ik herinnerde me zelfs de toon waarop hij ze had uitgesproken:
‘Waarom heeft ze ons godverdomme niet meegenomen. Dan hadden we nu in Joegoslavië gezeten, bij de partizanen...’
Ik had die gedachte onmiddellijk verdrongen.
Ze had ons nu eenmaal niet meegenomen... En Hein was een week na dat gesprek dood geweest.
Munitietrein. Sabotage. En nu lag ik erop.
Vlak voor Amersfoort klonk er een enorme klap en mijn hart stond stil. Maar bij die ene klap bleef het. En toen we na een eindeloos oponthoud verder gingen bleek, zo viel op te maken uit de wrakstukken, dat we in het aardedonker boven op een vrachtauto waren gereden.
Tenslotte was ik zo stijf geworden van de kou, dat ik, eindelijk op mijn plaats van bestemming gearriveerd, bijna geen kans zag om van die wagon af te komen. Mijn margarinedoosje en wandelstok lagen al beneden naast de rails. Nu ik...
| |
| |
Nog niet half bekomen van de sprong was ik al omgeven door soldaten. Papieren! Ik toonde wat ik bezat, en gaf, even later voor de stationscommandant geleid, de verklaring dat ik de rest onderweg was kwijtgeraakt: Hannover, bombardement. Diens belangstelling voor mijn persoon was gelukkig gering. Hij gaf me te verstaan dat ik blij mocht zijn dat hij me niet overleverde aan de Feldgendarmerie, en beter kon maken dat ik wegkwam voordat hij zich bedacht.
Dat bleek gemakkelijker gezegd dan gedaan, want ook de bus naar Oudewater reed niet meer. Er zat niets anders op dan te gaan lopen, meer dan twintig kilometer, ondanks mijn been. Buiten de stad vormde zich een trieste colonne van mensen met tassen, kinderwagens, handkarren, op zoek naar voedsel bij de boeren. Mijn margarinedoos werd lichter en lichter, het lopen ging desondanks steeds moeilijker. Er kwam me een paard en wagen achterop. Ik stak mijn hand op, het boertje stopte onmiddellijk. Niet uit vriendelijkheid bleek, toen ik vroeg of ik mee kon rijden:
‘'t Is verdikkeme nog een Hollander ook!’ reageerde hij op mijn verzoek op te mogen stappen. ‘Wat moet jij in dat rare pakje, jochie! Nou ja, stap maar op...’
Hij klakte met zijn tong, en verder ging het, zo snel het kon. Hij moest, vertelde hij, voor de wolken optrokken zien thuis te zijn. Wanneer het helder was liep je het risico door Engelse jagers van de weg geveegd te worden. Ik volgde zijn turende blik naar boven, minder gerust dan toen ik naast hem op de bok had plaatsgenomen. Ik zag me, na alles wat ik achter de rug had, al dood, boven op een melkkar, in het zicht van de haven.
Maar we bereikten zijn bestemming, Heeswijk, zonder noodlottige gebeurtenissen. Nog zes kilometer. In het tempo dat ik met moeite aan kon houden, hinkend, steunend op mijn stok, betekende dat nog minstens drie uur te gaan. Maar ik zag ze al in de verte: de stompe toren van de
| |
| |
Grote Kerk, de spitse van de Roomse... Tien minuten later stond ik aan de rand van Oudewater.
Ik had een personenauto aangehouden, tot mijn schrik gevuld met hoge militairen.
‘Was machst du hier! Papiere!’
Ik toonde wat ik had, en wees:
‘Daar moet ik heen. Oudewater...’
‘Bek houden. Instappen.’
Daar zat ik, achterin, dicht tegen een zwart uniform aangedrukt. En die pet daarboven, nooit had ik zo'n hoge stijve pet gezien... En weg stoven we. Ik linea recta naar de cel. Maar het laatste wat ik verwacht had gebeurde tóch. Bij de IJsselbrug werd er krachtig op de rem getrapt. Portier open. En daar stond ik.
Noorderkerkstraat. Arminiusplein. Ons huis. Niet de vertrouwde verflucht maar de inmiddels vergeten geur van tabaksextract. De deur staat aan. Ik klim de trap op naar boven. In de keuken staat mijn moeder. Of beter: stond mijn moeder. Ze was in haar volle lengte onderuitgegaan. De deur van de huiskamer zwaait open. Mijn vader, de pijp recht tussen de tanden. Hij ziet mijn moeder. Hij ziet mij. En hij moet zich staande houden tegen de deurpost, de hand tegen de hartstreek gedrukt.
Ik was terug.
|
|