| |
| |
| |
Deel 4
| |
| |
Passage
‘Je gaat niet dood. Je haalt het en ik zal ervoor zorgen dat je hier vandaan komt...’
De schaarse momenten dat mijn bewustzijn reikte tot aan de werkelijkheid, had me een stem in de oren geklonken die dat zei. En steeds mijn naam:
‘Montyn, Jan Montyn... Je gaat niet dood. Je gaat niet dood en ik zal ervoor zorgen dat je hier vandaan komt. Word, Montyn. Ik weet dat je me hoort...’
Vier dagen moest ik in coma gelegen hebben. Ik was bijgekomen in het marinehospitaal van Libau. Schneider was de naam van de man die bij die stem hoorde, en hij was marinearts.
Het was een wonder dat ze me gevonden hadden die ochtend, in de sneeuw. Ik had er de hele nacht gelegen. Nu waren mijn handen en voeten verborgen onder dikke lagen surrogaat verband. Tweedegraads bevriezing. Ik had een papieren tulband om mijn hoofd. Er was een granaatscherf tegen mijn kop geslagen. Ik had een hersenschudding en een hoofdwond. Er was iets met mijn borst. En er zat een splinter in mijn knie.
Waarom Schneider zich precies mijn geval had aangetrokken wist ik niet. Van de verpleegsters had ik gehoord dat hij uren bij mijn bed had gezeten, steeds maar weer pogend me terug te halen naar de werkelijkheid. Van mijn zaalgenoten kreeg ik dubbelzinnige opmerkingen te verdragen.
‘Dokter Schneider kent me van vroeger,’ was de verklaring die ik uiteindelijk maar verzon. - Jonger dan ik me een
| |
| |
afgestudeerde arts kon voorstellen, was hij in mijn ogen een leeftijdgenoot. Hem naar zijn leeftijd vragen leek me ongepast. Hij, van zijn kant, had zich erover verbaasd getoond dat ik, getuige mijn papieren, al twintig jaar moest zijn. Hij had me zestien, zeventien geschat, zei hij. Misschien kwam dat doordat ik zo vermagerd was, misschien doordat ik nog steeds geen baardgroei had. Eén keer had ik hem, toen ik m'n ogen opende, betrapt met mijn schetsboek op zijn schoot. Hij moest het opgediept hebben uit het schamele bundeltje bezittingen naast mijn bed, dat me blijkbaar nagestuurd was uit de loopgraaf. En ik was blijven tekenen. Ook daar.
‘Hé Montyn, daar komt je oom...’
Er lagen jongens met afgeschoten benen, met een buikschot, met een verwonding aan de ruggengraat. En te midden van die menselijke ravage liep Schneider rond, het haar in een keurige scheiding, gladgeschoren, steeds in een smetteloos witte jas, met een elegantie die hem blijkbaar zozeer tot een tweede natuur geworden was dat hij haar ook in deze omgeving niet had afgelegd. Hij was het die ervoor zorgde dat ik een attest kreeg dat eigenlijk voorbehouden was aan wie in Libau niet geopereerd of gerevalideerd kon worden. Of dat voor mij gold was de vraag. Maar het was een vraag die niet meer gesteld hoefde worden. Want opeens was er aan het hoofdeinde van mijn bed een in mica foudraaltje gestoken label verschenen. Daarop stond mijn naam. Mijn legernummer. En mijn bestemming: Stettin, de Noord-Duitse havenstad.
De dagen die me van het transport scheidden waren doortrokken van de koorts. Mijn hoofd bonkte, duizend spelden prikten als hagel in mijn lijf. Ik opende mijn ogen. Zag het label aan mijn hoofdeinde. Bracht me te binnen waar ik was. De reflex om op te springen vloeide weg. Ik werd zwaar over al mijn leden.
| |
| |
Ik lig, ik hoef niet meer. Doe alles maar. Dan zak ik weer weg in dromen. Vier uur op, twee uur af. Precies dat ritme. Angstbeelden flitsen op, in een bezeten ijltempo.
Alles is er nog. Ik lig weer in het besneeuwde niemandsland, in het oogverblindend schijnsel van de Russische lichtkogels, roerloos weggedoken achter een minieme terreinverhoging die even later een stijfbevroren, onder de sneeuw gestoven menselijk lichaam zal blijken. Hoofdhaar. Een arm. De stugge stof van een uniformjas. Ik sta weer, weggedoken in een schuttersput, terwijl de kogels over me heen fluiten. Links en rechts explosies. Een voltreffer in de sector naast de mijne. Van de jongen die daar stond vinden we alleen nog de afgerukte helm. Ik hoor weer het gebrul in de nacht, ik druk mijn oren toe, maar het dringt door alles heen. Het geluidloos opflitsen van het afschot achter de horizon. De aarde beeft. Dan weer het gezicht van Hein waaruit het bloed wegtrekt. Er glipt iets door mijn vingers. Zijn ogen zijn vlakbij. Ik wil schreeuwen, maar mijn tong is verlamd en mijn lippen zijn bevroren. En dat ene moment, steeds weer. De jankende fluittoon in de schemering, gedreun zoals ik het niet eerder hoorde. Een klap gevolgd door duisternis. - En dan weer twee uur af. Ik lig. Ik ben nog nooit zo moe geweest. Een pijn als deze heb ik nooit gekend. Maar ik hoef niets meer. Ik kan me overgeven. En er prijkt een mica foudraaltje aan mijn hoofdeinde - iedere keer wanneer ik mijn ogen opsla. Ik houd mijn blik erop gevestigd en werkelijk, de pijn ebt even weg...
In de haven van Libau dreven schotsen, alles waar het water aan likte was begroeid met een vuilgele koek van ijs. We lagen op britsen, in een lange rij op de kade. Het was een zonnige, heldere vriesdag. Een roestige veerboot torende hoog boven ons uit. Witte rookpluim tegen strakblauwe lucht.
| |
| |
Een eindeloze stoet van vluchtelingen ging de ruimen in. Vrouwen, kinderen, bejaarden. Bundels op de rug, steunend op stokken, gammele kinderwagens voortduwend. Die kinderwagens onder protest op de kade achterlatend, de inhoud in de armen. Er werd afscheid genomen van achterblijvers, er werd tot spoed gemaand. Wie niet snel was, was te laat.
Eindelijk was het onze beurt. Op aanwijzingen van Schneider en andere artsen werden we de loopplank over het schip op gedragen en mannetje aan mannetje bovendeks in een halfronde ruimte gelegd. De voormalige rooksalon, getuige de lambriseringen en monumentale glas-in-loodlampen. Wie nooit eerder aan boord van een schip was geweest keek zijn ogen uit. Bronzen ornamenten, een mozaïek van tinten houtfineer, wandschilderingen...
Het duurde niet lang of het schip begon te trillen. Hijskranen, loodsen, masten van andere schepen - alles schoof achter de raampjes weg. We voeren. Ik zocht Schneider met mijn ogen. Hij keek naar buiten. Draaide zich om. Onze blikken ontmoetten elkaar en er gleed een triomfantelijke lach over zijn lippen. Want dat was de stemming. Alsof we er al waren, alsof het een pleziervaart gold. Iemand vroeg hoe lang de tocht zou duren. Ik kon hem dat precies vertellen, maar ik zweeg. Een dag of drie, afhankelijk van de wind, want meer dan tien knopen zag ik dit bejaarde schip niet maken. Wanneer het meezat. Wannéér we het haalden. Want mij hoefde niemand iets te vertellen van mijnen en torpedo's. Het was intussen ruim twee maanden terug dat ik de zee vaarwel had gezegd en de situatie zou er wel niet beter op geworden zijn. - En dit keer lag ik volmaakt machteloos, met dik omzwachtelde handen en voeten, een razende hartslag bonkend in mijn oren. Ik zou niet in staat zijn ook maar een stap te verzetten...
En we haalden het niet.
| |
| |
Een explosie onder de waterlijn hoef je maar één keer gehoord te hebben om hem voor altijd te herkennen. We werden getorpedeerd, nog maar een paar mijl buitengaats. Een dreun. Alles wordt opgetild en komt weer neer. De vensters worden een moment verduisterd door het neerkletterende water. Britsen zijn omgevallen, iedereen schreeuwt en gilt door elkaar. De machine valt stil...
En toen klonk een geluid dat niemand die het overleefde ooit vergeten zou. Een geluid, zo verschrikkelijk en angstaanjagend dat er geen woorden voor bestaan. Het was het geluid, voortgebracht uit duizenden kelen, waarbij het ruim van een schip als klankkast werkt. We maakten in een ommezien slagzij. Alles schoof naar één kant, mensen en britsen. Ik probeerde overeind te komen, maar veerde terug door de pijn. - Toen is er een schim op me afgekomen, dwars door een waas van bloed. Ik ben opgetild door twee armen, als een kind. Ik vang nog een glimp op van een gezicht, een bekend gezicht, door de inspanning tot een grimas vertrokken - daarna ben ik weggeraakt. Het vervolg vindt op grote afstand van me plaats. Ik ben er wel, ik ben er niet. Af en toe licht, dan weer duisternis, af en toe geluiden, dan weer diepe stilte.
Een zwaar hijgen in mijn oor. Een wankeling. We vallen. Maar we vallen niet. Een stalen deur slaat dicht. Zonlicht. Mijn hoofd bonst tegen een gangboordwand. Dan onmiddellijk duisternis.
We drijven op een reddingsvlot, omhoog, omlaag op de golfslag. Wit schuim, opspattend water, glinsterend in het zonlicht.
‘Sneller godverdomme. Eén, twee, drie. Eén, twee, drie! Sneller, anders verzuipen we...’
Ik vang een blik op van het schip, achter ons. Het heeft zwaar slagzij gemaakt, zakt langzaam, log en zwaar als een kadaver, weg te midden van een kolking en een krans van
| |
| |
schuim. Krankzinnig gekrijs van meeuwen. En duisternis. - Maar dan weer licht, alsof er een vlies openbreekt. We bonken tegen een grijsgeschilderde scheepswand. Dat grijs ken ik. Marine, betekent dat grijs. Opnieuw word ik opgetild, nu door vele handen, en aangereikt.
Ik lig op het volgepakte voordek van een klein bootje van de kustwacht, rillend in een deken die in een oogwenk stijfbevroren is. De man die zich over me heenbuigt heet Schneider. - Maar zijn blik wijkt, en hij staart weer, zoals iedereen op het dek, naar een zekere plek. Het moet een plek zijn waar de zeespiegel nog steeds wild kolkt en het water af en toe metershoog opspat door stuwingen vanuit de diepte. Ik lig. Ik kan die plek niet zien. Toch zie ik hem. Ik zie hem weerspiegeld in de ontzetting in ieders ogen.
‘Je kunt niet tot in het oneindige geluk hebben. Er komt een ogenblik dat je geluk op is...’ - Dat waren de woorden van Hein geweest.
Terug op de kade van Libau troffen we een chaos aan. Niemand had verwacht dat de Russische onderzeeërs zich zo dicht onder de kust zouden wagen. Men wist zelfs niet bij benadering hoeveel mensen er mee gegaan waren de diepte in.
We lagen met enkele tientallen, lukraak in een deken gerold, op de keien. En vanuit die nederige positie waren we getuige van een gebeurtenis die voor iemand die ook maar één dag in aanraking geweest was met de verhoudingen binnen het Duitse leger verbazingwekkender was dan een niet-voorspelde zonsverduistering. Schneider negeerde een dienstbevel! Hij stond in woordenwisseling met een hoge officier, een hoofd groter dan hijzelf, in een smetteloos zwart uniform gestoken, adelaars en kruisen op de borst, een stijve hoerapet op het hoofd. Wat er gezegd werd viel door het rumoer niet te verstaan. Maar Schneider hief de
| |
| |
kin. Nooit had ik iemand zo arrogant gezien als hij. En hij wees. Wegwezen. Waarop de glanzend gepoetste laarzen wegbeenden, de hakken dreunend op de keien, en het gelaat van Schneider zich ontspande, van het ene op het andere moment. Kalm gaf hij de hospitaalsoldaten, die op een afstand wat beteuterd hadden staan wachten, niet wetend welk bevel nu opgevolgd moest worden, aanwijzingen. En ze deden wat hij zei... - De gewonden die op de keien lagen, konden het zo koud niet hebben of ze gloeiden een moment.
We werden direct weer ingescheept, nu op een gammel vrachtschip, en dit keer niet bovendeks, maar in het diepste van het ruim. Daar lagen we dicht tegen elkaar aangepakt, op eindeloze rijen britsen, halflevend, halfdood, in een schaars verlichte, door luiken hermetisch afgesloten ruimte.
Weer was het een machine die begon te stampen, weer trilde er een schip, opnieuw een schroef die door het water sloeg. We lagen met wijd opengesperde ogen. Iedereen wist hoe het met onze vorige passage was afgelopen. Wanneer er nu iets gebeurde zou voor niemand redding mogelijk zijn. We voeren. Eerst nog het stille water van de havenmonding. Dan de kalme deining van de zee. En er gebeurde niets.
We voeren uren. Uren van ritmisch stampen. Iedere slag van de schroef bracht ons dichter bij het behoud. Ik vocht tegen de slaap. Maar waarom ook?
Ik werd wakker van de pijn. Mijn lippen, tong en verhemelte waren kurkdroog. Niettemin bleek ik nog in staat geluiden voort te brengen, half tot mijn verbazing: ‘Hoe laat is het?’
Maar de jongen naast me, de ogen achter een sluier van koorts, maakte met een nauwelijks te onderscheiden hoofdbeweging duidelijk dat hij het ook niet wist.
‘Dag of nacht?’ - Hij wist het evenmin als ik.
| |
| |
Ik lag, en de pijn nam toe. De atmosfeer was bedompt, verzadigd van de stank van olie. Was het daardoor dat mijn wonden gistten? Het verband, aan mijn handen en voeten, rond mijn hoofd en knie, was doorweekt geweest door het zoute water - en nu tot harde klompen opgedroogd. Mijn wonden werden met schuurpapier bewerkt. Kwam het daardoor?
De pijn nam toe, tot ik meende dat het niet erger kón, en het kon nóg erger... Maar er is een grens aan pijn. Dan treedt de bewusteloosheid in. En er is een grens aan radeloosheid. Krankzinnigheid treedt in. Wanneer ik me had kunnen bewegen had ik mijn hoofd kapotgebeukt. Wanneer ik een vuurwapen in handen had gehad zou ik de loop tegen mijn slaap hebben gezet, een handgranaat, ik had hem ontzekerd en tegen mijn borst gedrukt. Ik wilde dood. Pijn. Krankzinnigheid. Doodsverlangen.
En toch bleek er een kracht te bestaan, sterker dan dit alles. Dat was de angst.
Want opeens voer er een siddering door het schip die me deed schudden op mijn brits. En ik herkende die siddering door alles heen. Volle kracht achteruit. De schroef sloeg terug. Toen viel de machine uit. En was het stil. Ik wend mijn hoofd - dat kan opeens. De proporties van het ruim zijn in het schemerdonker onbegrensd. Rijen britsen, zover mijn blik reikt. Alles houdt zich onbeweeglijk. Niemand ademt meer. Verpleegsters staan in verstarring gebogen. Ik zie Schneider. Een pols ligt bevroren in zijn hand. Hij staat roerloos, kijkt omhoog, de mond half open. - Alles is in troebel glas gegoten...
Dan klinkt er gekabbel van water, hoog boven ons, aan alle kanten. En op hetzelfde moment komt alles in beweging in de diepte van het ruim. De razernij breekt los. Alles wat benen heeft is overeind gekomen, alles wat armen heeft maait bezeten om zich heen.
| |
| |
Alleen Schneider staat roerloos, het hoofd luisterend geheven, te midden van een golvende worsteling van rompen, ledematen, krukken, zwachtels, dekens.
Water klotst tegen de waterlijn, hoog boven ons. We liggen stil, op volle zee. De vlucht zonder vluchtweg is in pijn gesmoord, strompelend of kruipend heeft men zijn plek weer opgezocht. Er is een wachten aangebroken... Schneider is langsgekomen. Ik krijg een slokje cognac uit het dopje van zijn zakflacon. Hij heeft geïnformeerd. We zijn van koers geraakt en in een mijnenveld gelopen. We moeten wachten op mijnenvegers.
‘Hoe laat is het?’ vraag ik.
‘Tegen halfdrie.’
‘Dag?’
‘Nee, nacht. Maar we redden het wel. Ik heb je er niet voor niets doorheen gesleept...’
Dan ben ik weer alleen. Alleen, ondanks het feit dat ik ingeklemd lig tussen lotgenoten. Want ieder ligt hier voor zichzelf. Ik spits mijn oren. Ik bundel alle kracht die in me is. Ik moet iets doen. - En het enige dat ik doen kan is me concentreren.
Voor me zie ik een mijn, zwart en rond, deinend op de waterspiegel. Ik zie voelhoorns. Loden knoppen. Daarin een buisje ragdun glas. Daarin een bijtend zuur...
‘Het zijn gevoelige klanten, die contactmijnen,’ zegt een stem uit het verleden. ‘Ze hebben al voldoende aan de kracht van stroom of wind...’ - En tegelijk zie ik de scheepswand. Spanten. Klinknagels. Roestig plaatijzer, nog geen vinger dik. Die mijn. Die broze wand. Ik moet ze uit elkaar houden, die twee... Met alle kracht die in mij is.
Ik houd mijn ogen strak gevestigd op een in draadijzer gevat lampje, hoog boven me. En ik tel. Ik tel tot drie.
Langzaam, maar ook weer niet té langzaam. En ik wacht een ogenblik. Niets. Geen droge tik. Geen dreun. Het plaat- | |
| |
ijzer wijkt niet. Geen muur van water die ons bedelven zal. Dan tel ik tot vier. En wacht een ogenblik. Het plaatijzer wijkt niet. Ik tel tot vijf, steeds van voor af aan, tot zes, tot zeven, acht. En wacht een ogenblik. Niets dan het gekabbel van water tegen de waterlijn. Ik tel door. Eenentwintig, tweeëntwintig. Achtendertig. Negenendertig. Veertig. En ik wacht en luister...
Drie uur. Acht uur. Dertien uur. - Maar ik wist van geen uren. Voor mij gold uitsluitend het moment. En het volgend moment. Momenten die ik telde.
Al die uren lag ik, badend in het zweet, met gloeiende ogen, turend naar de lichtkring op het roestige ijzer, geworpen door de zwakke gloeidraad van een onooglijk lampje hoog boven me, vechtend tegen de uitputting. Want ik zou het noodlot afgewend weten te houden zolang ik keek. Zolang ik telde. Wanneer mijn aandacht niet verslapte, zouden we behouden blijven. Ik was het die het ene moment aan het andere reeg, momenten waarin niets gebeurd was - geen explosie, geen muur van water. Zolang ik telde, de oren spitste, vaststelde dat er niets gebeurd was - en opnieuw begon. Van één tot negentig. Van één tot eenennegentig. Tweeënnegentig... Zo telde ik. En zo vervloeide ik al tellend in de tijd. Mijn ogen werden zwaar. Het licht vervaagde. Het duister sloot zich.
Het was zwart geworden om mij heen. Ik zweefde. Ik zweefde, al tellend, in een eindeloze tunnel van duisternis. Een ijskoude wind joeg langs mij heen.
Maar er gloorde licht, eerst heel ver weg, onzeker flakkerend als een ster. Dan dichterbij. Het licht kwam op mij af. Of zweefde ik erheen? Het schijnsel werd feller en feller. Een zee van licht. Schitterend. Oogverblindend.
Ik lig in hoog wuivend gras, bezaaid met pinksterbloemen. Ik knipper tegen het zonlicht. De lucht is doorzichtig
| |
| |
blauw. Stralend witte wolken zweven voorbij. Het riet naast de sloot ritselt in de voorjaarswind. Kikkers kwaken. Bijen gonzen. Het is de eerste warme dag.
Naast me staat een kruiwagen met stro. Erbovenop een rieten mand met gras. Het stro heb ik gehaald bij de stroboer, het gras heb ik gesneden aan de waterkant. Straks ga ik de dieren verzorgen. Eerst de konijnen en de duiven. Want die zijn van mij. Dan de kippen en het varken - die zijn van mijn vader.
Maar voorlopig lig ik op mijn buik, de zon op mijn rug, mijn neus in het gras. Sprietjes, nog kleinere sprietjes, worteltjes, ragdun en fijn, korreltjes droge aarde... - Haast heb ik niet. Het is zaterdagmiddag, uren van vrijheid liggen voor me.
Tegen het hekje staat mijn fiets. Het chroom glinstert in het zonlicht. Geen van de jongens heeft zo'n fiets. Ik heb hem voor mijn verjaardag gekregen van mijn oom. Het is een Engelse fiets met knijpremmen. Een echte Raleigh. Toen ik vanochtend wakker werd, en de zon speelde door de kieren van het gordijn, wist ik: vanmiddag ga ik fietsen. Ik sloot mijn ogen en zag me in gedachten wegstuiven, windje mee, geluidloos - alleen het gezoef van de banden. De polders in. Molens, sloten, boerderijen, dorpjes aan de einder, alles trok aan me voorbij...
Mijn kin rust op mijn vuist. Oudewater gaat schuil achter een tropisch regenwoud van halmen. Alleen de kerktorens steken erbovenuit. De stompe toren van de Grote Kerk, de spitse van de Roomse. Alles is loom en zwaar. In de verte ratelt een kar over de IJsselbrug. De klok slaat twee. Zo vroeg nog! Ik rek me uit en zucht. Dit is de gelukzaligheid. Laat het verder zo maar blijven...
Maar dan hoor ik een stem. Mijn naam. Van heel ver weg en tegelijk van heel dichtbij. Merkwaardig...
‘Montyn! Jan Montyn!’ - Ik ken die stem... Het is de stem
| |
| |
van dokter Schneider. Hij staat achter het tuinhek, zijn witte jas licht fel op in het zonlicht. Hij roept en wenkt.
‘Montyn...’
Nu houdt hij zijn handen als een toeter rond zijn mond. Ik hoor u wel! Ik kom eraan! Ik zal u mijn nieuwe fiets eens laten zien! - Ik wil overeind komen uit het gras, maar ik kan niet. Er is iets met mijn handen, met mijn voeten. Er steken messen in mijn borst en in mijn hoofd dreunt het ondraaglijk...
‘Een nieuwe fiets, Jan?’
‘Ja dokter. Een echte Raleigh! Geen van de jongens heeft er zo een...’
Ik open mijn ogen en kijk op tegen een meniekleurige scheepswand, overwoekerd met korsten roest. Dikke druppels condenswater. En een lampje in de hoogte, in draadijzer gestoken. Maar dan ook een gezicht. Schneider staat over me heengebogen. Een verpleegster geeft me, mijn hoofd ondersteunend, water te drinken uit een kroes.
Ze hadden zich nogal ongerust over me gemaakt. Ik had bijna vierentwintig uur bewegingloos gelegen, zonder op ook maar iets te reageren. Maar mijn ogen waren open. En mijn lippen hadden onophoudelijk bewogen.
‘Het leek of je telde,’ zei Schneider.
We dobberden op volle zee te midden van de mijnen. Maar opeens klonk er een signaalbel in de machinekamer, allesdoordringend alsof het laatste oordeel ermee werd ingeluid. En zo was het ook. Het schip werd weer tot leven gewekt. Alles begon te trillen. De machine stampte, eerst aarzelend, alsof zelfs de materie het nog niet helemaal geloven kon, toen regelmatig. Ik zag in mijn verbeelding krukassen voor me, malend, glanzend van de zware olie. De schroef sloeg door het water. Zeer langzaam. Langzaam. Halve kracht. En tenslotte volle kracht vooruit. - Iedereen luis- | |
| |
terde. Niemand zei iets. Op een angst die zo lang geduurd heeft volgt geen opluchting maar leegte...
Alles bijeen zou de tocht vier dagen en drie nachten duren. Mijn zintuigen waren tenslotte zo gespitst dat ik uit de zeegang af kon leiden dat we de koers verlegden. We kwamen in rustiger water. De machine schakelde terug op halve kracht, en in mijn verbeelding hoorde ik meeuwen, zag ik een kustlijn aan weerszijden van een brede riviermonding voorbijglijden. Eindelijk sloeg de schroef volle kracht achteruit. Gevolgd door iets dat onmogelijk iets anders kon zijn dan het bonken van een schip tegen een kadewand. De machine plofte nog wat na. Kadoeng... Kadoeng... - En toen niets meer. Alles wat lag of stond hield de adem in. Ogen glansden. De tijd stond stil. Totdat hoog boven ons een luik werd opengegooid. Stemmen. Geratel van kettingen. Ruimte. Tintelende frisse lucht. - En alles wat bewegen kon bewoog.
We werden naar buiten gedragen, een voor een, en op lorries naar een spoorwegemplacement gereden. Het was donker. In de lichtkring van een schaarse lamp daalden sneeuwvlokken neer. De overgang was onbegrijpelijk. Mensen die rustig heen en weer liepen of stonden te praten, een sigaretje tussen de vingers. Geen geschreeuw meer, geen gehol. Geen explosies, geen gedreun, zelfs niet in de verte.
‘Waar ben ik?’
‘Je bent in Stettin.’
‘Hoe laat is het?’
‘Tegen tienen. Waar komen jullie vandaan?’
‘Uit Libau, Koerland.’
En vervolgens een vraag waarop geen antwoord mogelijk was:
‘Hoe is het daar nu?’
Op het perron werden we opgewacht door een schare
| |
| |
meisjes, niet ouder dan veertien, vijftien jaar. Er was soep, voor wie het mocht hebben was er zelfs echte koffie.
‘Hoe heet je?’
‘Jan.’
‘Ik heet Emma...’
Ze hielp me met drinken. Ze legde haar handje op mijn gloeiende voorhoofd...
Het was een droom. Maar het was een droom die niemand kon verwerken. De doorgestane spanning haalde met terugwerkende kracht verhaal. Daar ontkwam ook ik niet aan. Ik zag Schneider langs de draagbaren lopen. Hij zocht iemand. Ik wilde hem wenken, maar slaagde er niet in mijn arm omhoog te krijgen. Onze blikken kruisten elkaar en mijn ogen vulden zich met tranen. Ik begon te beven over al mijn leden. Hij hurkte naast me neer.
‘We zijn erdoor Jan...’
Ik wilde hem bedanken, maar kon alleen maar knikken.
Ik huilde met lange uithalen, en kon me niet herinneren wanneer me dat voor het laatst overkomen was.
‘Je gaat naar Flensburg, naar het marinehospitaal. Je zult zien hoe snel ze je daar weer op de been krijgen. Misschien zien we elkaar in betere tijden terug...’
Even later liep een lange trein het station binnen. Een heuse ambulancetrein. En daarop mochten we met een nieuw wonder kennismaken. Schone lakens heette dat wonder.
|
|