| |
| |
| |
Van de modder in de sneeuw
Eind november werd het kouder. De winter liet zich gelden, de barre winter van een landklimaat. Aan de ontberingen werden nieuwe elementen toegevoegd. Verblindende sneeuwstormen, snijdende kou, vooral 's nachts, wanneer het kwik tot dertig graden onder nul kon zakken. Uiteindelijk lag er een pak sneeuw van een meter. De modder in de loopgraven had plaatsgemaakt voor ijs. We hadden gewatteerde camouflagepakken uitgereikt gekregen, handschoenen, voetlappen, vilten laarzen. En daar stond je, een doek voor je mond - en daar lag je, in het onverwarmde mansgat, gewikkeld in alles wat je maar te pakken kon krijgen.
Als ieder leed ik aan dysenterie: de bloeddiarree die gepaard gaat met hoge koorts - gevolg van drinken van besmet water. Je moest het kwijt, soms twee, drie keer per uur. In de ijzige kou. En je moest het zien af te dekken vanwege de stank, vanwege de ratten die erdoor aangetrokken werden. Maar alles was keihard bevroren... Als ieder was ik broodmager en vervuild, en werd ik geteisterd door de luizen. We waren al die weken niet uit de kleren geweest. Water was er niet, geen mogelijkheid je ook maar te wassen. Je gezicht ja, met een handvol sneeuw - maar voor wie eigenlijk? Als ieder leed ik honger. Wat koolsoep met gort, een homp brood, meestal bevroren: daar moesten we het een vol etmaal mee doen. En de slaap.
In feite sliep je nooit. Je lag, de schaarse uren dát je lag, met gespitste oren, in staat om ieder moment op te kunnen springen. Het was een halfbewustzijn dat zich voortzette
| |
| |
wanneer je waakte. Je stond op wacht, je was zo moe dat je met open ogen stond te slapen. Dat gold mijzelf, dat gold de anderen, die ik erop betrapte wanneer ik ze afloste. Toch was je zo lucide dat niets je ontging, je had een zintuig ontwikkeld dat je waarschuwde voordat het gevaar in aantocht was. Je dook ineen. Een daverende explosie scheurde je trommelvliezen, granaatscherven vlogen alle kanten op, smoorden in de sneeuw. - En je kwam weer overeind... Maar het was een gevaarlijke grens, de scheidslijn tussen slapen en waken. Want je kon wegzakken, al was het maar voor een moment. Slapen op wacht - daarop stond de kogel. Slapen op wacht - het betekende de bevriezingsdood. En die lokte, die zoog je weg uit de wereld van verschrikkingen als een weldadige, likkende narcose...
Het moest nu al langer dan zes weken zijn dat ik niets gezien had dan die ene sector, dat ene kleine stukje loopgraaf. Tien, twintig meter links, dezelfde afstand rechts. En het vervuilde hol dat als rustplaats diende. Van het drietal dat ik die eerste dag had aangetroffen was er geen meer in leven. Franz, die het nog het langst had volgehouden, was na een corveedienst niet meer teruggekeerd. Van anderen was ik de namen al vergeten: getalsmatig gezien moest de bezetting van de voorste linie om de zoveel weken vervangen worden. Van die ene sector loopgraaf kende ik tenslotte ieder balkje, ieder richeltje, elke uitholling in sneeuw en aarde. Dat gold ook voor het voorland, de strook niemandsland waar het nachtelijke schaakspel onverminderd plaatsvond - nu in witte camouflagepakken. Maar voor het achterland, waardoor de verbindingslijnen liepen, gold dat niet. Dat bleef onbekend terrein, hoewel ik er twee keer per week opnieuw mee kennismaakte. Het was de route waarlangs we ook op deze plek waren aangekomen. Vroeger. Eens. Ooit. Alles in de loopgraaf moest per voet worden aan- en afgevoerd, bij toerbeurt, peloton na peloton. De
| |
| |
laatste verbindingsloopgraaf. Dan wachten. Dan hopen. Ieder moment kon er een spervuur komen, uit honderd vuurmonden tegelijk. Nu! - En hollen... De heuvel op. De bosrand langs. Een open plek. Daar was de bevoorradingspost. Je kreeg een canvas zak met plunje uitgereikt. De etensgamel op je rug werd gevuld. Een kist met munitie voor de lichte mortieren...
‘Maar dat zijn er maar twaalf...’
‘Wanneer hier staat twintig, zijn het er twintig...’ - En dan tekende je af.
Maar soms kreeg je helemaal niets. Dan ontwaarde je in het halfdonker de restanten van een stukgeschoten kar. Twee paarden ervoor, de poten in de lucht. Dan bleef de gamel leeg, en zou er niets te eten zijn, het hele komende etmaal.
Aangevoerd werd voedsel, hoe karig ook. Aangevoerd werd munitie, en nooit voldoende. Aangevoerd werden medicamenten, maar nooit waar behoefte aan was.
En afgevoerd werden de zwaargewonden en lijken. Dat kon een vreemde zijn of iemand die onherkenbaar verminkt was. Het kon een bekende zijn. Jan van Putten kon het zijn, de zoon van een schoenmaker. Het was een onbegrijpelijk toeval dat hij de eerste geweest was die ik zag op deze plek. Dat het zijn lichaam was dat ik achter me aantrok door de sneeuw was toeval. - Maar dit was een oord waarin uitsluitend toeval heerste.
In een duisternis zo diep, doet het geringste lichtpuntje een moment vergeten dat je in het voorportaal van de dood verkeert.
Daar waren de geruchten. Het gerucht dat we binnenkort op rust zouden gaan. Vervolgens dat we morgen al op rust zouden gaan...
We gingen niet op rust, want er waren geen reserves die
| |
| |
ons zouden kunnen vervangen. Toch genoot je van de illusie, al was het maar voor een ogenblik. De gedachte dat het zou kúnnen...
Soms bleef het rustig aan de overkant. Een uur dat je je ontspande. Twee uur. Maar het derde uur bracht die rust juist onrust. En het vierde uur bracht angst. En bij het vijfde uur van stilte dreigden je zenuwen het te begeven - en dat was nu juist de opzet van de stilte.
Want het zevende uur zou een bombardement brengen heviger dan je ooit had meegemaakt. Of misschien het zeventiende uur of het eenentwintigste. Hoe langer de stilte, hoe minder voorbereid je was op het moment dat het zou komen. - En het kwam, onvermijdelijk.
Koolsoep. Meer water dan kool. Maar heel soms kwam er opeens bouillon. Je wist niet wat je proefde...
‘Ik had vier stukjes vlees!’
‘Ik vijf...’ - En gedurende een paar uur had je de illusie dat je echt gegeten had.
Hout was overal voorhanden en je kon uren bezig zijn om met je bajonet ragdunne schilfertjes te snijden. Een lucifer erbij, en je had, in de diepte van het mansgat, een heel klein rookloos vuurtje. Een mok met sneeuw erboven. Wanneer het water kookte een mespuntje surrogaat oploskoffie erbij. Het smaakte naar niets, maar je had iets warms in je hand, al was het voor heel even. Dat even was weer voldoende om een dag mee door te komen.
Om de drie, vier dagen mocht je je een uurtje gaan warmen bij het potkacheltje in de commandobunker. Dat was heerlijk. Maar ook de luizen vonden het heerlijk. Er ontstond een druk verkeer vanuit de nesten die in alle naden van je kleren zaten. En de jeuk was onverdraaglijk. Luizen vangen, fijnknijpen tussen je nagels...
‘Hoeveel heb jij er?’
‘Tachtig.’
| |
| |
‘Ik al meer dan honderd...’
Soms kregen we een borrel. Zonder uitzondering een opwekkend woord van Carstens. Het was een eigenaardige kerel, die ons allemaal bij de voornaam kende. Hij was geliefd. Wanneer er een extra rantsoen sigaretten arriveerde, of een partij voetwindsels, dan was dat in onze ogen altijd aan zijn inspanningen te danken. En misschien was dat ook wel zo. Hij kwam uit Hamburg, was van huis uit jurist. Hoewel hij al maanden in de voorste linie zat, had hij zijn menselijkheid niet verloren - en dat was iets dat bepaald niet van iedere officier of onderofficier gezegd kon worden.
De pelotonscommandant in de sector naast de onze was een Fin. Hij kwam uit Karelië, had in '39 nog tegen de Russen gevochten. Een echte houwdegen, die vrijwillig meedeed aan iedere gevechtspatrouille - acties waarvoor wij marinemensen niet in aanmerking kwamen. Hij had van Carstens opdracht gekregen twee Russen die 's nachts krijgsgevangen waren gemaakt, achter de linies naar de bataljonscommandopost te begeleiden. We zagen het drietal in de schemering over de sneeuwvlakte verdwijnen.
Maar opeens gebeurde er iets vreemds. De Fin begon te schreeuwen en liet zich op de grond vallen, terwijl de twee Russen het op een lopen zetten. Eerste gedachte was, dat hij die twee liet ontsnappen, maar dat zou nogal verbazingwekkend zijn geweest, want hij stond bekend als een fanatieke anti-communist. Maar op hetzelfde moment klonken er twee explosies, vrijwel tegelijk. Hij had een handgranaat in hun ransel gestopt en ze in hun taal toegeroepen dat ze moesten maken dat ze wegkwamen. Dat was dan twee Russen minder...
Maar Carstens liet de Fin gevangen zetten in een lege kazemat. Hij moest vervolgens met de bataljonscommandant per veldtelefoon overlegd hebben, want die verscheen even
| |
| |
later in hoogst eigen persoon. Een absolute zeldzaamheid. De Fin werd afgevoerd.
De volgende dag ging het gerucht dat hij, door een militair tribunaal berecht, gefusilleerd zou zijn.
En dat gerucht bleek op waarheid te berusten.
‘'t Was ook een schoftenstreek,’ zei de een.
‘'t Is wel een man minder...’ zei de ander.
Maar bij de meesten steeg Carstens toch in achting.
Hoe koud het ook mocht zijn, toch had de weersomslag een voordeel. Na weken van onveranderlijk grijze luchten, dag na dag, van mist, regenvlagen, van allesdoordringende najaarsstormen, verscheen eindelijk de zon. En één windstille dag steeg de temperatuur zelfs tot het vriespunt. Een wonder.
Het was alsof we elkaar opeens voor het eerst aanschouwden: vervuild, met zwarte kringen rond de ogen, de meesten met een baard, uitgemergelde gestalten gehuld in een wonderlijk allegaartje uniformstukken en lappen. Eén dag konden we ons koesteren in de zon - zonnestralen die zich niet beperkten tot onze zijde van de frontlijn: niet één schot viel er die dag.
‘Wat is dit heerlijk...’
De jassen gingen uit, de vilten laarzen, de voetlappen, stijf van het vuil, van etter en geronnen bloed. Klompen van voeten kwamen bloot, grijs van de verrotting. Leun achterover! Steek ze omhoog! Laat ze bespelen door de zonnestralen! - Eindelijk konden we alles laten drogen, voor hoe kort het ook zou zijn.
Want naast alle al bestaande vijanden was er een nieuwe bijgekomen. En die heette vocht. De minste onachtzaamheid of onverschilligheid kon je fataal worden. Op wacht staan met natte voeten kwam je bij deze extreme temperatuur onherroepelijk te staan op bevroren tenen. Wie dat
| |
| |
overkwam mocht wensen dat hij tijdens de wacht maar liever volledig bevangen was geraakt door de kou.
Dat was tenminste nog een zachte dood die onmerkbaar intrad als een ijle droom. - Ik was dan ook voortdurend in de weer met lappen, vodden van dekens die ik in repen scheurde, om ze, zo goed en kwaad als het ging, te drogen boven minuscule spaandervuurtjes. En met wapenolie. Je daarmee invetten leverde een ontzettende smeerboel op, maar gaf enige bescherming. Links en rechts vielen de slachtoffers van bevroren lichaamsdelen, oren, vingers, tenen. Wanneer die niet snel geamputeerd werden, en meestal was dat niet mogelijk, begonnen ze onherroepelijk af te sterven en weg te rotten. Dat resulteerde in bloedvergiftiging. En dan was het te laat.
Om de zoveel dagen verscheen er een dokter of verpleger in de compagniesbunker, maar veel meer dan wat verband aanleggen kon hij, bij gebrek aan medicamenten, niet. Je was ziek, je stond te zwaaien op je benen van de koorts - maar dat was niets bijzonders, dat gold voor iedereen. Alleen de zwaargewonden werden afgevoerd naar veldhospitalen achter het front. Vandaar werden ze, wanneer dat tenminste nog zin had, afgevoerd naar Duitsland. ‘Een schot naar huis’, werd dat genoemd.
Al snel was het tot ons doorgedrongen dat dat de enige mogelijkheid was om te ontkomen aan de snelle of langzame dood in de loopgraven. Wanneer het iemand overkwam ging het nieuws als een lopend vuurtje rond. ‘Fritz heeft een schot naar huis gekregen!’ klonk het dan afgunstig. - Of die jongen misschien voorgoed een been moest missen, of een geperforeerde long had opgelopen, deed daarbij niet ter zake. Hij had een kans om erdoorheen te komen. Wij niet. Tenzij door zo'n verwonding.
Er waren er die het noodlot probeerden te forceren. Ze gingen 's nachts aan de haal - sommigen zelfs in volledige
| |
| |
paniek bij daglicht. De bezetting was inmiddels zo uitgedund dat dat meestal niet meteen werd opgemerkt. Maar je kon er zeker van zijn dat ze achter het front in de armen van de Feldgendarmerie, de gevreesde militaire politie, zouden lopen. Die patrouilleerden onafgebroken vlak achter de linies. Wanneer je in hun handen viel en je was niet in het bezit van een pasje, moest je wel een uitermate geldig excuus hebben, of het was met je gebeurd. Verzachtende omstandigheden kenden ze niet. Zelfs wanneer je tijdens een corveedienst de weg was kwijtgeraakt - en in het besneeuwde landschap kon je je soms moeilijk oriënteren - liep je het grootste risico. Er was een onzichtbare demarcatielijn, alleen aan hen bekend. Wanneer je die overschreden had werd je onherroepelijk beschouwd als deserteur. Volgens het standrecht betekende dat de kogel of de strop.
Zelfverwonding was een andere methode. Het kwam voor. Jongens die zo wanhopig waren dat ze zichzelf door hun voet of hun arm schoten, soms zelfs door de schouder of de borst. Er school een tegenstrijdigheid in, want er was toch durf voor nodig om dat te doen. Maar het werd vrijwel altijd herkend, was het niet aan het gedrag van het slachtoffer, dan wel aan de aard van de verwonding. Ook in dat geval werd je uitgeleverd aan de Feldgendarmerie. Je wond zou niet hoeven helen, want ook dat gold als desertie. - En dan was er tenslotte nog de mogelijkheid over te lopen.
Daarvoor werd nachtenlang door de Russen propaganda gemaakt. Metalen stemmen uit luidsprekers, afgewisseld door muziek. Meestal natuurlijk in het Duits, maar soms ook in het Nederlands. Ze wisten precies wie er in de tegenoverliggende loopgraven zaten, vermoedelijk van jongens die eerder overgelopen waren. Soms werd er zelfs iemand met naam en toenaam aangeroepen.
‘... Leg de wapens neer. De geallieerden staan aan de Rijn en de Oder. Tegenstand is zinloos geworden. Kom naar ons
| |
| |
toe. Je wordt hier correct behandeld volgens de regels van de Conventie van Genève. Je krijgt goed te eten, je krijgt een bed, een fatsoenlijk dak boven je hoofd...’
Soms waren het ook lieflijke meisjesstemmen die uit de luidsprekers klonken, stemmen die niet alleen beloftevol klonken, maar ook beloofden, het wat en het hoe...
Er was iemand voor wie de gedachte aan overlopen tot een obsessie was geworden. Dat was Hein. Hoewel we hemelsbreed op een afstand van misschien tweehonderd meter van elkaar verwijderd lagen, was het slechts zeer sporadisch mogelijk elkaar te zien. Je post verlaten was verboden. Bovendien was het levensgevaarlijk, want wie op wacht stond, schoot in de regel eerst, om pas daarna te kijken wie hij geraakt had. Maar wanneer het een heldere dag was, en de Russen hielden zich rustig, kreeg een van ons het weleens van Carstens, die wist dat we boezemvrienden waren, gedaan dat er van post naar post de waarschuwing uitging dat er iemand aankwam. - Dan konden we een halfuurtje fluisterend praten, hij en ik. Hein was bijna onherkenbaar: vel over been, met uitgebluste ogen. Hij had, naast alles, een zware bronchitis opgelopen, en een moeilijk te verbinden schampschot aan zijn jukbeen dat maar niet helen wilde. Maar ook geestelijk was hij volledig in ontreddering. Hij was dan ook wel zeer rigoureus geconfronteerd met verschrikkingen die ik meer stapsgewijs te verwerken had gekregen. Meteen de eerste dag na onze aankomst had zijn groep een voltreffer gehad: een zware granaat, precies op de zandzakken afdekking van het mansgat. Doordat hij toevallig op dat moment op wacht gestaan had was hij de enige overlevende geweest. Bovendien had hij pal daarop met een verschijnsel kennisgemaakt dat ook ik, later, als het meest lugubere ervaren had.
Een gevechtspatrouille was 's nachts precies voor zijn
| |
| |
sector op Russisch vuur gestuit. Er waren een paar jongens gesneuveld, maar enkele anderen waren gewond geraakt, midden in het niemandsland. Urenlang hadden ze liggen roepen om hulp die niet geboden kon worden.
Een van hen had het zelfs langer dan een etmaal volgehouden. - Toen was besloten te pogen hem met mortiervuur uit zijn lijden te verlossen. En merkwaardig genoeg was van Russische zijde hetzelfde gedaan. Hij had gezwegen, uiteindelijk.
‘Jan, ga mee. We lopen over. Over een week zitten we bij de Russische of Engelse marine...’
Hij wilde weg, ten koste van alles, maar niet alléén. Ik moest mee...
‘We komen nooit heelhuids aan de overkant, Hein...’
‘Natuurlijk wel. Anderen is 't toch ook gelukt?’
‘Trouwens, 't is allemaal propaganda wat ze door die luidsprekers beweren...’
Gruwelverhalen deden de ronde over de behandeling die je ondervond wanneer de Russen je krijgsgevangen maakten. Ze sneden je lul af en die staken ze in je mond, ze spietsten je op een scherpgepunte paal. En zo niet, dan ging je toch op z'n minst de loodmijnen van Siberië in...
Wie zei dat ze niet hetzelfde deden met overlopers?
Maar er was nog iets anders. Hein koesterde de gedachte aan overlopen als een laatste strohalm. Hij was ervan overtuigd dat het zijn enige kans was op althans een mogelijk behoud. Dagelijks waren er situaties waaruit je ternauwernood ontsnapte. Dat kon een kogel zijn, die vlak langs je scheerde, een voltreffer op de sector naast de jouwe, een opgloeiende lichtkogel terwijl jij op dat moment juist onzichtbaar in de schaduw van een bomtrechter lag... Hein schoof dat alles op geluk. Maar geluk raakt op. Je kunt niet tot in het oneindige geluk hebben. Hij was ervan overtuigd dat iedere ontsnapping aan het noodlot de kans op een vol- | |
| |
gende ontsnapping kleiner maakte. Ik wist het niet...
‘Wanneer je met een dobbelsteen een één moet gooien, is het een kans van één op zes dat je dat lukt...’
‘Precies. Maar wanneer je twee keer achter elkaar een één moet gooien is het een kans van één op twaalf, en ga maar door...’
‘Goed. Maar wie zegt dat het nog een keer een één moet zijn? Misschien moet je de keer daarop wel een drie gooien of een vijf...’
Geluk, noemde Hein het. Ik noemde het intuïtie. Misschien waren het twee woorden die hetzelfde dekten. Misschien bestond er zoiets als een intuïtie voor geluk... Twee uur op en vier uur af.
Dat was een onbereikbaar ideaal geworden. De troepen waren zo gedecimeerd dat het omgekeerde gold: vier uur op, twee uur af. Zestien uur per etmaal op. En acht uur af. Terwijl de corveediensten en patrouilles onverminderd doorgang bleven vinden, bij toerbeurt, dus steeds vaker.
Want ergens in het achterland, onbereikbaar voor het Russische artillerievuur, stond op papier dat een groep twaalf manschappen telde. Maar het waren er geen twaalf. Het waren er drie, of twee. En soms was het er één. Volgens voorschrift diende er om de vijf meter een schuttersput bemand te zijn. In praktijk was dat om de tien meter geworden. Om de vijftien meter. Twintig meter. Het was een zich versnellend proces. Want wie is in staat om een strook van veertig meter duisternis te overzien? - Dat de Russen niet doorbraken was een raadsel. Soms veegden ze een paar sectoren schoon en trokken zich weer terug. Het was een spel van kat en muis geworden.
Intussen: de tijd verstreek. Hoezeer we ook vervreemd waren van de werkelijkheid van alledag, ook in de voorste linie van het front was aan ieder etmaal een datum verbonden. En er was blijkbaar ook nog iemand die die datum
| |
| |
in het oog hield. Op een dag was er een kerstboompje verschenen in de compagniesbunker. Een kerstboom... - een heidens gebruik heette het thuis in Oudewater. Oudewater. Onvoorstelbaar dat de wereld verder reikte dan deze doorploegde strook van sneeuw en ijs, onvoorstelbaar dat daarbuiten ook maar iets bestónd. Twee werelden die als enige overeenkomst dezelfde datum kenden. Eén en dezelfde klok die de seconden wegtikte.
Ik zit bij een armzalig potkacheltje, warm mijn handen, staar naar een nog niet versierd kerstboompje. Misschien stommelt mijn vader op precies ditzelfde moment thuis de trap op naar boven. Hij trapt zijn klompen uit. Nu hangt hij zijn petje aan de kapstok. Nu schuift hij aan. Mijn moeder staat achter het fornuis, de ramen zijn beslagen. Mijn zusjes dekken de tafel. Moeder komt binnen met de schalen. Nu wordt de bijbel opengeslagen. En dan nadert een onvermijdelijk moment. - En het gevoel van heimwee slaat om in koppigheid. Want de gedachte dat tijdens het gebed mijn naam zal vallen is er een die ik niet verdragen kan...
Een paar dagen later werd de kerstpost uitgedeeld. Niets voor mij. Allicht niet. Ik had nooit geschreven, niemand wist waar ik uithing. Wel kreeg ik, zoals iedereen, een op naam gesteld Rode-Kruispakket. Koek, chocolade. Een handgebreide das. Een foto van een meisje. Een brief aan een haar onbekende frontsoldaat. En er kwam een kerstbestand.
De gevechtspauze zou van vier uur 's middags tot de volgende ochtend zes uur duren. Er trad een onwezenlijke stilte in. Aarzelend kropen we te voorschijn. Wij aan onze kant. Zij aan de hunne. Stap voor stap naderden we elkaar, bijna verlegen. En de tegenstander van wie tot dat moment niet veel meer zichtbaar was geweest dan de vage beweging van een helm of de loop van een geweer, bleek opeens te bestaan uit jongens zoals wij. Ook zij waren in lompen ge- | |
| |
huld, ook zij waren uitgemergeld, ziek, vervuild. Midden in het niemandsland ontmoetten we elkaar. Er werden handen geschud, namen genoemd, sigaretten geruild. Zij probeerden hun weinige woorden Duits, wij Russisch. Er werd gelachen om een tongval. Vrolijk kerstfeest.
We legden grote vuren aan, verdeelden de kerstrantsoenen. Een paar uur zonder spanning, een paar uur geen gevaar. - Was dit nu zoiets als vrede? Ik wist het niet. De oorlog duurde nu al meer dan vier en een half jaar. Vrede was iets van lang geleden, van toen ik nog klein was. Ik kon het uitsluitend situeren in de omgeving van mijn jeugd. Konijnen voeren, slootje springen, fietsen door de polder - dat was vrede. Zou er een eind komen aan de oorlog? Die gedachte was even onwezenlijk als het denkbeeld dat ik terug zou kunnen keren in de tijd, om mijn leven vanaf mijn vijftiende jaar opnieuw voort te zetten. De wereld was een wereld in oorlog. Ik kende geen andere.
Toen we ons na middernacht terugtrokken, ieder naar zijn kant, gloeiden de vuren in het niemandsland nog na. Een paar uur hield de stilte aan. Toen kwam er trommelvuur. Was het zwaarder dan de dag tevoren? Helemaal niet. Maar er vielen meer slachtoffers dan ooit. De pauze, hoe kort ook, had bij velen de weerstand gebroken.
Niet lang na kerst verscheen er een ordonnans. Of ik maar naar de compagniesbunker wilde komen. Ik ging, in de veronderstelling dat ik met een lastig karweitje zou worden opgescheept. Hoe vreemd ook, na twee maanden loopgraaf gold ik als een oudgediende. Af en toe werd ik zelfs als artilleriewaarnemer ingezet, hoewel dat specialistenwerk was waarvoor ik niet was opgeleid. Zo groot waren de verliezen. Maar het was iets anders. Het was Hein.
Hij had een moment zijn dekking verwaarloosd en was door een verdwaalde kogel getroffen. Pech of geluk: waar
| |
| |
wij ons bevonden waren het begrippen die elkaar overlapten. Zijn schouder lag open, je kon het versplinterde bot zien. Maar hij was bij bewustzijn en, terwijl een hospitaalsoldaat bezig was hem provisorisch te verbinden, ondanks de pijn in een bijna uitgelaten stemming:
‘Hé, Jan! Ik ben eruit! Ik ga naar huis, Carstens heeft 't zelf gezegd.’ Inderdaad gold een dergelijke kwetsuur aan schouder of heup als een klassiek ‘schot naar huis’, als een gelukstreffer zelfs, want er zou nog best iets aan op te lappen zijn in tegenstelling tot een amputatie.
‘We zien elkaar terug, Jan. Jij haalt 't ook!’
Het wachten was op de schemering. Dan zou hij naar een veldhospitaal achter het front overgebracht kunnen worden, en vandaar verder. Ik kreeg van Carstens toestemming hem zolang gezelschap te houden. Hij kreeg water.
Ik een borrel. We praatten. Hij al ijlend door de wondkoorts.
‘Weet je nog, die eerste keer op het station in Utrecht? Ik zag je meteen. Weet je 't nog? Weet je nog van Monika, Jan. In Oostenrijk. Jezus wat een nacht was dat...’ En hij verzekerde me nogmaals dat het ook snel mijn beurt zou zijn. We mochten elkaar beslist nooit uit het oog verliezen, wat er ook gebeurde. Alles zou in orde komen...
Maar opeens, opeens stierf zijn stem weg. Het bloed trok weg uit zijn gezicht, zijn adem stokte.
Carstens stond erbij. De hospitaalsoldaat. De jongen uit Heins sector die hem naar de bunker had helpen dragen, een metgezel van weken. Iedereen was stil. Ik zat naast de brancard en was niet in staat het te bevatten. Hein had een schot naar huis gekregen. Hij zou straks afgevoerd worden. Ik zou achterblijven. Was het niet zo?
‘Toch een longschot,’ mompelde de hospitaalsoldaat. ‘Wat zonde.’
‘'t Was een goeie kerel,’ zei Carstens.
| |
| |
Ik zag dat de wangen van de jongen uit Heins sector nat waren van de tranen. En toen pas drong het tot me door dat het werkelijk gebeurd moest zijn.
‘Wat stom...’ - Was ik het die dat zei? Was dat mijn stem?
‘God wat stom...’
Ik holde zo hard ik kon met een lege etensgamel op mijn rug door het besneeuwde landschap, het zweet op mijn voorhoofd hoewel de kou me de adem afsneed. Hoe vaak had ik dat nu al niet gedaan, door modder, door sneeuw? Bijna twee en een halve maand. Meer dan negen weken. Hoeveel uren? Hoeveel minuten? - Iedere tijdseenheid is gefragmenteerd tot een oneindig aantal momenten. Ieder moment is er één dat je overleefd hebt. Behalve het laatste. Dan zal het gefluit en gedreun van de granaat anders klinken dan eerdere. En de inslag zul je niet meer horen.
Wanneer er iets gebeurd is voordat het tot je doordringt kun je niet meer spreken van snel. Wanneer je buiten bewustzijn bent is er geen sprake meer van tijd.
Ik werd wakker in een hospitaaltent. Ik hoorde gekreun en gegil. Nu eens van heel ver weg, dan weer aanzwellend tot vlakbij. Ik zag licht. Nu eens versluierd, dan weer fel. Maar voortdurend rook ik ether.
Er was een ongekende rust over me gekomen. Ik was bevrijd, eindelijk. Mijn handen en voeten waren weg. Ik voelde ze niet en het kon me niet schelen. In mijn borst smeulde een vuur. Mijn hoofd was zo groot als de wereld.
Ik zou doodgaan en het kon me niet schelen.
Ik was eruit. Het was voorbij.
|
|