| |
| |
| |
De loopgraven van Koerland
We werden uitgeladen in een dorpje, niet meer dan een tiental boerderijen, waarvan de bevolking geëvacueerd was. Het was ingericht als divisiehoofdkwartier: ordonnansen op motorfietsen, op paarden, gingen af en aan. Bij monde van een hoge officier kregen we een toespraakje bij aankomst. De legerleiding was bijzonder verheugd met onze komst, want men had dringend versterkingen nodig. Vervolgens werd aan de hand van een grote landkaart op een schoolbord de situatie in grove lijnen ontvouwd.
Het front was over een afstand van een paar honderd kilometer vastgelopen in een stellingenoorlog. Hier, hij wees het aan met een stok, bevonden we ons op dat moment: het was de laatste lijn, de hoofdcommandoposten waren er gevestigd, en, het was af en toe duidelijk te horen, de zware artillerie stond er opgesteld. De eigenlijke frontlijn was een kleine tien kilometer van ons verwijderd. Daartussen, ongeveer halverwege, bevond zich de lichte artillerie, houwitzers en tanks. Daar waren ook de bevoorradingsposten, veldkeukens en hospitaaltenten te vinden. Dan kreeg je een stelling zware mortieren, en tenslotte, een duizend meter verder, de voorste linies: een netwerk van loopgraven, door een strook niemandsland gescheiden van de vijand.
Het niemandsland was nergens breder dan een paar honderd meter, maar op sommige plaatsen slechts twintig meter smal. Bij gebrek aan infanteristenopleiding zou onze taak er voornamelijk uit bestaan wacht te lopen, de aan- en afvoerlijnen te onderhouden, en versperringen aan te brengen of te herstellen.
| |
| |
Het was van groot belang de Russen van ons af te houden: in Koerland waren een paar miljoen vluchtelingen samengedreven. Die moesten geëvacueerd worden naar Duitsland, en dat zou nog maanden en maanden vergen, want het kon uitsluitend over zee plaatsvinden. Dat ook wij, wanneer het front bezweek, over zee afgevoerd zouden moeten worden wilden we krijgsgevangenschap ontlopen, dat we met andere woorden ingesloten waren tussen de Russen en de Oostzee, dat we klemzaten, als ratten in een val - dat werd er niet bijgezegd... Veel moed en sterkte werd ons toegewenst. En dat was dat.
Daarop werd onze indeling voorgelezen. En voor het eerst sinds langer dan een jaar bleken Hein en ik gescheiden. We zaten in dezelfde compagnie, maar in een ander peloton. Wat dat inhield was ons onbekend en we namen dan ook nauwelijks afscheid van elkaar, Hein en ik, toen we vervolgens in groepjes van tien, twaalf man werden opgesplitst:
‘Hou je taai.’
‘Jij ook...’
Dat was alles.
We gingen te voet verder, ik in mijn groepje, Hein in het zijne. Eerst voerde de tocht nog over modderige karrensporen, daarna over het ongebaande veld. Onder dekking van een dennenbos waarin hier en daar brand gewoed had en bomen ontworteld lagen passeerden we de top van de laatste heuvel, daarna ging het gebukt langs de bosrand neerwaarts. Tenslotte hurkten we neer. We moesten wachten tot de schemering inviel, want op het laatste stuk open terrein dat ons scheidde van de loopgraven zouden we zichtbaar zijn voor de Russische artilleriewaarnemers. Bij de minste beweging kon er een mortiersalvo volgen, want ze wisten tot op de meter nauwkeurig welke sluipwegen in gebruik waren.
| |
| |
Wat we zagen was een kilometersbrede, tot het laatste grassprietje omwoelde strook aarde, overdekt met kraters, prikkeldraadversperringen en lichte terreinverhogingen waaronder zich commandoposten en kazematten moesten bevinden. Niets bewoog. Alles wat zich daar afspeelde, aan weerszijden van de scheidslijn die vanuit onze positie nauwelijks te onderscheiden viel, gebeurde onder de grond. Het was onvoorstelbaar dat zich onder die omgeploegde strook modder, die zich in de verte tussen de heuvels afboog, duizenden mensen bevonden.
Zien kon je ze niet, maar je kon ze ruiken. Er hing een penetrante, weeë geur, die bij het minste zuchtje wind misselijkmakend sterker werd. Het was de geur van het slagveld, de geur van lijken, van vervuiling, diarree.
Het was al die tijd stil gebleven, en dat voorspelde volgens onze begeleider weinig goeds. Slechts heel af en toe klonk ver weg een hoog gefluit, gevolgd door een lichtflits en een explosie. Een fontein van modder was het resultaat. Dat was storingsvuur, leerden we. ‘Om je wakker te houden.’ Wanneer het links van ons terechtkwam was het afkomstig uit een Russische vuurmond, en rechts uit een Duitse. ‘Ze kunnen over een afstand van een kilometer een uitgespreide zakdoek raken...’
Bij het invallen van de duisternis ontstond er een schimmig verkeer op het open terrein dat ons van de eerste loopgraaf scheidde. We zagen jongens van onze leeftijd gebukt rennend de afstand overbruggen, een grote metalen etensgamel met riemen op de rug. Jongens met kisten, met grote canvas zakken. We zagen het verschil tussen zomaar rennen en rennen voor je leven, rennen in een gat van angst. - En we zagen een hospitaalsoldaat naderen.
Hij sleepte een van een uitgeholde boomstam vervaardigde slee door de modder achter zich aan. Daarin lag roerloos een donkere figuur. Bij het passeren zagen we de ogen
| |
| |
in het vervuilde, zwaarbebaarde gelaat bewegen.
En we zagen dat de benen aan de romp ontbraken.
Toen was het onze beurt om een voor een de oversteek te wagen. Rennend in een gat van angst.
Zonder dat er vuur was binnengekomen bereikten we de achterste verbindingsloopgraaf, buiten adem, het hart bonkend in de keel. Die loopgraaf was diep genoeg om rechtop in te kunnen lopen, maar niet meer dan een halve meter breed. Je moest je klein maken om iemand te kunnen passeren. De wanden waren met gehalveerde boomstammetjes versterkt, op de bodem lagen planken. Wanneer die niet goed aansloten, en ze sloten niet goed aan, zakte je meteen tot over je enkels in de modder. En verder ging het, met soppende schoenen, van de ene loopgraaf naar de andere, over een afstand van een paar honderd meter. Af en toe passeerden we een verlaten schuttersput of kazemat, naargeestig leeg in het halfduister.
Eindelijk bereikten we de compagniescommandopost. Een zwaar canvas gordijn werd weggeschoven. Naar binnen. Een volgend gordijn ging open, terwijl het gordijn achter je weer zorgvuldig gesloten was. Een lichtsluis heette dat.
We betraden een ondergrondse ruimte van amper drie bij vier meter, voorzien van een metersdik dak van boomstammen en aarde. Er stond een tafel, bedekt met stafkaarten en paperassen, een veldtelefoon ernaast, een olielamp erboven. In een hoek stond een klein potkacheltje, geflankeerd door twee britsen. Een paar mannen zaten zich te warmen, de ellebogen steunend op de knieën. Ze rookten met gulzige trekken een sigaret. Hun marineuniformen stonden stijf van de modder. Hun oogwit, diep in de kassen, lichtte, te midden van hun vervuilde gelaat, op in het lamplicht. Eén van hen leek me op te nemen. Opeens hoorde ik mijn naam:
| |
| |
‘Montyn?’
Hij was opgestaan, wankelde, zocht steun tegen de planken wand. We keken elkaar aan alsof we oog in oog stonden met een geestverschijning. Maar we vergisten ons niet. We kwamen allebei uit Holland, we kwamen allebei uit Oudewater. Hij had op de lagere school twee klassen hoger gezeten dan ik...
‘Wat doe jij hier?’
We vroegen het allebei tegelijk, en allebei even stompzinnig.
Hij vertelde met een paar woorden dat hij als voormalig matroos op de koopvaardij bij de Duitse marine was terechtgekomen. Daarna was hij, op dezelfde wijze als wijzelf, in deze uithoek van de wereld beland - zes weken eerder. Hij had rode randen rond zijn ogen, zijn linkerarm zat tot de elleboog in het verband, roestbruin van het geronnen bloed.
‘Het is hier een hel, Jan. Niemand komt hier levend uit...’
Inmiddels waren ook zijn metgezellen opgestaan. Blijkbaar zat hun pauze erop. We gaven elkaar een hand. Hij keek me in de ogen en zei schor:
‘Wanneer jij het redt, Jan, doe mijn ouders dan de groeten. Maar vertel ze niet wat je gezien hebt...’ - Waarop hij zich omdraaide en achter de anderen aan verdween.
Ik staarde hem na, ik staarde naar het canvas gordijn dat weer was teruggevallen. Jan van Putten. Nu pas herinnerde ik me zijn naam. De zoon van de schoenmaker in de Breestraat. - Het speet me dat het me niet een moment eerder te binnen was geschoten. Jan van Putten...
Even was het stil gebleven in de onderaardse ruimte, alsof iedereen deelde in deze verbijsterende ontmoeting.
Toen nam onze nieuwe compagniechef het woord. Het was een eenarmige ex-tankcommandant, niet ouder dan
| |
| |
vijfentwintig jaar. Met zijn zandkleurige uniform van het Afrikakorps, zijn slappe pet nonchalant achter op het hoofd, en een baard van drie dagen, was het een wonderlijke verschijning. Hij rookte de ene sigaret na de andere en sprak heel langzaam, zoals vroeger op school de onderwijzer wanneer hij een dictee opgaf. Carstens was zijn naam, en hij gaf voor zijn aanwezigheid, bijna op verontschuldigende toon, de verklaring dat zijn voorganger, een marineofficier, kort tevoren zwaargewond was afgevoerd. Er was geen marinekader meer voorhanden, dus we moesten ons maar tevredenstellen met hem. Trouwens, voegde hij eraan toe, tanks werden wel de schepen van het land genoemd, dus we zouden het wel met elkaar kunnen vinden. - Het klonk allemaal wonderlijk familiair. Voor vormelijkheden en overbodige dienstklopperij was dit ook niet de aangewezen plaats, begrepen we, daar moesten echte frontsoldaten niets van hebben...
Ook hij gaf een overzicht van de situatie. Zonder terughoudendheid ging dat. We kregen te horen dat er dagelijks enorme verliezen werden geleden. De kleinste eenheden, die normaal bestonden uit tien à twaalf man, konden nu, dankzij onze komst, aangevuld worden tot vier à zes. Ook dan nog hadden de Russen een drievoudige overmacht. Aan mankracht dan, want materieel overtroffen ze ons in nog veel hogere mate, terwijl er van Duitse luchtdekking al helemaal geen sprake meer was. Op een plattegrondje werd aangewezen welke positie we innamen. De ons begrenzende loopgraven waren bemand met een allegaartje troepenrestanten: er waren parachutisten, er waren Wehrmachtmensen, gedecimeerde eenheden Waffen-SS, er waren marinemensen zoals wij, en er was een overschot van het Vrijwilligerslegioen Nederland. Onze compagnie bemande de voorste linie over een breedte van een paar honderd meter. De Russen zaten tot rond de veertig meter van je
| |
| |
vandaan. Je kon ze horen, en zij jou. Je kon op sommige plaatsen een pakje sigaretten naar ze overgooien maar ook een handgranaat. En zij naar jou...
Uiteindelijk werden onze namen afgeroepen, en de presentielijst werd afgetekend. Nu was onze aanwezigheid onloochenbaar en definitief geworden. We waren er. Zowel lijfelijk als administratief.
In het laatste daglicht werd ik naar mijn eigenlijke post gebracht: de schemering duurde in deze noordelijke streek heel lang. Eerst een paar verbindingssleuven, waarvan er één half onder water was gelopen. We moesten tot onze knieën door de modder baggeren. Tenslotte de meest vooruitgeschoven, in een flauwe zigzaglijn gedolven loopgraaf. Ook deze was slechts schouderbreed. Om de zoveel meter passeerden we een schuttersput, sommige bemand: een donkere, roerloze gestalte, het geweer in de aanslag.
Dan wordt me een donker hol gewezen, in de wand uitgegraven, open van voren, een meter hoog, anderhalve meter breed en misschien twee meter diep, afgedekt met planken en aarde. Een afgrijselijke stank slaat me tegemoet. Er ligt iemand in. En naast hem nog iemand. De ene werkt zich half naarbuiten, steunend op een elleboog. Hij knikt me toe:
‘Ik heet Franz...’
‘Jan...’
Ik twijfel, intussen alleen gelaten, een moment. Is dit het? Kan dit waar zijn... - Dan klinkt een hoge fluittoon, een gedreun alsof er een trein overkomt, en een daverende explosie, achter me, honderd meter van me vandaan. En ik weet niet hoe snel ik naar binnen moet kruipen... Die fluittoon, dat gedreun: honderd meter verwijderd van de dood. Die eerste inslag zal je maatstaf zijn. Alle inslagen die volgen zul je eraan afmeten. De fluittoon hoger, het gedreun luider. Die komt verder weg... Die komt vlakbij... - En in- | |
| |
slagen zouden er volgen, meteen die eerste nacht al, want met die eerste inslag werd een trommelvuur ingezet dat een uur zou aanhouden, het eerste uur van een periode waaraan iedere tijdsdimensie ontbreekt. Bijna tweeënhalve maand. Meer dan negen weken.
Hoeveel uren? Hoeveel minuten? Iedere tijdseenheid is gefragmenteerd tot een oneindig aantal momenten van spanning en angst. Ieder moment zal er één zijn dat je overleefd hebt. Behalve het laatste. Dan zal het gefluit en gedreun anders klinken dan eerdere. En de inslag zul je niet meer horen.
Die nacht zou ik mijn vuurdoop in nog een opzicht ondergaan. Ik werd op wacht gezet. Het schuttersputje in, voor het eerst. Daar stond ik, met ingehouden adem, in mijn klamme handen een geweer. Niet denken... Stel je koud...
Aanvankelijk gebeurde er niets. Rustig, heette dat hier.
De heuvels tekenden zich donker af tegen de door een dunne wolkenlaag bedekte hemel. Het niemandsland in het dal lag er aardedonker bij. Er viel minder te zien dan te horen. Gehoest. Een getik van metaal op metaal dat ik niet kon thuisbrengen. Een brommende stem. Een laars die uit de zuigende modder getrokken werd. Dat was de stem van een Rus, dat was een Russische laars... Verder was het stil. Af en toe kwam er storingsvuur binnen, maar steeds in een ver verwijderde sector. De maan brak door de wolken. Ik tuurde ingespannen over het omwoelde terrein dat zich op ooghoogte voor me uitstrekte - mijn hart bonsde in mijn keel. Want ik zag iets dat bewoog.
Wat een onschuldige boomstronk had geleken, half bedekt door opgeworpen aarde, bleek nu, in het ijle maanlicht, een gehelmde gedaante. Wanneer ik hem in het oog hield bleef hij doodstil liggen, maar zo gauw ik mijn blikveld verlegde - want ook in mijn ooghoeken zag ik van alles
| |
| |
naderbij komen - nam hij de gelegenheid te baat om een paar centimeter dichter naar mij toe te kruipen. De rest gebeurde sneller dan dat ik er overwegingen aan had kunnen wijden. Ik had aangelegd, gemikt. Ik schoot. De knal daverde door de stilte. Echo's. Ik dook ineen en begon over al mijn leden te beven.
Maar op hetzelfde moment was er al een donkere gestalte achter me verschenen. Of ik gek geworden was, werd me toegesist. Schieten mocht je pas op het allerlaatste moment, wanneer er werkelijk geen andere uitweg was, en eigenlijk 's nachts ook dan niet. Ieder schot was voldoende om massaal vuur uit te lokken, het was een wonder dat het rustig gebleven was aan de overkant. Ik stamelde iets. Niemand had me dat verteld. Maar ik was alweer alleen.
En daar stond ik weer. Huiverend van angst, huiverend van kou. De gehelmde sluipschutter had weer de gedaante van een boomstronk aangenomen. Ik vroeg me niet eens af of ik hem geraakt had.
Na twee uur werd ik afgelost, zonder dat er aan mijn opvolger verder iets te melden viel. Twee uur op, vier uur af, dat was de regelmaat. En zo het etmaal rond. Die vier uur bracht ik door onder het aarden afdak, klam van het vocht, naast twee maats, een Belg van mijn leeftijd die Hugo heette en zwaar aan astma leed, en Carl, een wat oudere matroos. Franz had wacht op dat moment. Gezegd werd er niet veel, geklappertand te meer, en gehuiverd, en gezucht. Vier volle uren lang hield ik mijn blik onafgebroken gericht op een minuscuul hoekje sterrenhemel, vechtend tegen de slaap. Hoe kom ik hier door, hoe kom ik hier ooit levend uit? - Ik pijnigde mijn hersens, alsof het werkelijk mogelijk was een antwoord op die vraag te vinden. Optellen, aftrekken, vermenigvuldigen... Maar er viel niets op te tellen. Het was een vraag zonder antwoord, een probleem zonder oplossing. Ik luisterde naar het bonken van mijn hart, naar
| |
| |
een geritsel waarvan ik nog niet wist dat het veroorzaakt werd door ratten, naar de piepende, astmatische ademtochten naast me. Ook ik moest naar adem happen. Het bonkte in mijn hoofd. Eén gedachte, lokkend, zuigend. Op te staan. Die loopgraaf te verlaten. Schiet maar, doe maar...
Toen de vier uur verstreken waren en ik opnieuw gepord werd voor de wacht, was het nog steeds volop nacht. Daar stond ik weer, iedere vezel gespannen, eindeloos voor mezelf dat ene voornemen herhalend. Dat ik mijzelf in de hand zou houden, mijn aandacht geen moment zou laten verslappen. Ik moest hier uitkomen. En dat kon alleen wanneer ik geen overlevingskans onbenut zou laten passeren. De rest was noodlot.
Twee uur op, vier uur af. Dag en nacht. Etmaal na etmaal. Modder. Duisternis. Mist. Rottenis en lijklucht. Storingsvuur. Trommelvuur. Spervuur. Twee uur op, vier uur af. Wachten. Het wordt donker. Het wordt dag.
En verder niets.
Er bleek niet één vijand op de loer te liggen, het waren er een heleboel. De sleur van het geestdodende wachten was er een. Want elk moment moest je op je qui-vive blijven. Wanneer je even je dekking uit het oog verloor kon het fataal zijn. Scherpschutters wachtten hun kans af. Honger en slaapgebrek waren vijanden. De kou. De vlagen van krankzinnigheid waaraan niemand ontkwam: frontkolder. Soms zag je iemands blik verstarren. Shocktoestand. Schud hem dan ijlings door elkaar. Sla hem met de vlakke hand in z'n gezicht, zo hard je kunt. Hij zal een gevaar worden voor zichzelf en anderen. Hij kan gaan gillen en vuur uitlokken. Hij kan in het wilde weg gaan schieten op alles wat beweegt, ook op jou. Hij kan uit de loopgraaf kruipen, het op een lopen zetten, een zekere dood tegemoet...
Maar Hugo, de Belg van onze afdeling, had een heel eigen
| |
| |
methode om de spanning af te reageren. Door het gevaar te zoeken. Hij sloot de wonderlijkste weddenschappen af. Voor een paar sigaretten durfde hij zich wel even bloot te geven en te zwaaien naar de overkant. En dat deed hij dan. Hij zou weleens een handgranaat op zijn helm leggen en ontzekeren. Dat kón, beweerde hij...
Een helm is rond en kan de werking hebben van een paraplu, de scherven zouden alle kanten opslaan, maar niet naar onder. Een helm is rond... Toen de knal verklonken was en we omhoogkwamen uit onze dekking stond hij daar nog, hangend tegen de wand van de loopgraaf. Zonder gezicht.
Uitputting, slaapgebrek, honger, kou - maar de gevaarlijkste tegenstanders waren de afstomping en de onverschilligheid. De enige wapens tegen dat alles, werd ons steeds weer voorgehouden, waren een voortdurend gescherpt bewustzijn, concentratie. En, het belangrijkste: intuïtie. Je lag, je stond, tussen waken en slapen. Maar niets ontging je. Je bukte je, zonder dat je wist waarom, je liet je vallen zonder dat je wist waarom. Een kogel sloeg in, een granaat vloog over. Achter de dingen moest je kijken. - Dat was het voornaamste dat ik leerde, die eerste dagen, die eerste weken. En het waren, merkte ik, juist die eerste dagen dat de meeste nieuwkomers sneuvelden.
Gert was zo'n nieuwkomer. Hij was zestien en droeg het pakje van de Hitlerjugend. Ik zag in zijn ogen, achter ronde brillenglazen, dezelfde verbijstering die ikzelf ervaren had toen ik wegwijs werd gemaakt, die eerste dag alweer bijna een maand eerder. Hij stond te trillen op zijn benen, hij knipperde met zijn ogen. Hij had nog nooit een echt geweer in zijn handen gehad. En ik voelde dat hij het niet lang zou maken.
‘Je moet bij iedere handeling die je uitvoert nadenken,’ hield ik hem voor. ‘Van niets mag je een gewoonte maken.
| |
| |
Aan de overkant zitten scherpschutters dag en nacht op de loer. Wanneer je een lucifer afstrijkt, ben je er geweest. Iedere regelmatigheid in je gedrag merken ze op. Wanneer je een loopgraaf uit moet scheppen, gooi de aarde dan niet twee keer op dezelfde plek over de rand. Hij zal meteen schieten...’ - Gert knikte. Hij zou eraan denken. Maar nog geen twee uur later hoorde ik een kreet. Hij was uit de loopgraaf geklommen. Met zijn broek naar beneden was hij getroffen. Met tien passen was ik bij hem, had ik hem aan zijn benen naar beneden getrokken. O, kaffer die je bent! Had ik dat dan óók nog moeten zeggen... - Zijn lies vertoonde een groot gat. Ik rukte een rolletje surrogaat verband uit mijn borstzak. Maar het armzalige papier was binnen een paar tellen doorweekt. Ik drukte met mijn duimen de wond toe, biddend en smekend dat er iemand langs zou komen. Roepen durfde ik niet: dat zou mortiervuur uit kunnen lokken. Gert lag te hijgen, de mond halfopen. Pijn scheen hij niet te voelen. Laat er in godsnaam iemand komen! Niemand kwam. Het bloed dat tussen mijn vingers doorgutste, vermengde zich met de modder. En Gert bewoog niet meer.
Die nacht zag ik wanneer ik mijn ogen sloot de tuin bij Oudewater. Ik zag stralend zonlicht, statige witte wolken in een blauwe lucht. Ik zag het prieel, fris in de verf. Mijn konijnenhokken. Een sloot met kikkers. Een merel in een boom. De duiven koeren... - Ik klemde mijn kaken op elkaar. Drogbeelden, verdwijn! Verleid me niet! Er is maar één werkelijkheid, en die werkelijkheid is deze.
Werkelijkheid was dat de dood overal aanwezig was en elk moment. Twee uur op, vier uur af. Scherpschutters, trommelvuur, bombardementen. Maar daarmee waren we er niet. Gedurende het duister was de strook niemandsland het toneel van een spookachtig schaakspel. Dan werden prikkeldraadversperringen aangelegd of opgeruimd. Dan
| |
| |
werden mijnen gelegd of juist onklaar gemaakt. Dan trok je erop uit, met als enig werktuig je handen en een dun metalen staafje ter lengte van een breinaald. Dan kroop je op je buik, centimeter voor centimeter, prikkend in de modder, je ogen dicht om beter te kunnen luisteren. Het geringste tikje van metaal op metaal was voldoende. Dan begon je te graven, kluitje na kluitje...
Werkelijkheid was dat je erop uitgestuurd werd om vuur uit te lokken. Je kruipt door de modder. Je zoekt een dekking die althans de illusie wekt op overlevingskans. En je schiet, zomaar, in het wilde weg. Lichtkogels gloeien boven je op. Je ligt als bij daglicht. Een salvo volgt.
Je opdracht is volvoerd: achter je hebben artilleriewaarnemers de positie van de Russische mortieren kunnen vaststellen. En je kruipt weer terug, wanneer je er nog bent...
Werkelijkheid was dat er een spervuur aanhield op onze aanvoerlijnen, twee volle dagen lang. En dat er niets te eten was, twee volle dagen lang. Werkelijkheid was dat naarmate de verliezen groter werden, de afstand tussen de bemande schuttersputten toenam - en daarmee het risico beslopen te worden in het donker. Werkelijkheid was dat we op een vroege ochtend Carl aantroffen. Zijn romp, zijn ledematen. Maar zijn hoofd niet.
Werkelijkheid was dat het niet mogelijk was om de angsten en verschrikkingen van deze werkelijkheid tot je door te laten dringen.
De tuin bij Oudewater. Die zou ik nooit meer terugzien. Dat was de werkelijkheid.
|
|