| |
| |
| |
Kriegsmarine
‘Wachten. Oorlog is wachten.’
Dat waren de woorden van Wagner, de instructeur in het weersportkamp. En met dat wachten maakte ik kennis, meteen al de eerste dag van onze tocht die vier etmalen zou duren. En met de angst die zich over uren uit kan strekken.
We waren nog maar amper op volle zee of de alarmbel klonk. Met de dopplerinstallatie was de aanwezigheid van een duikboot gesignaleerd. Iedereen moest als de weerlicht zijn alarmpositie innemen. En die van mij was benedendeks, bij de zware deur van het matrozenverblijf, die deel uitmaakte van een waterdicht schot. Die moest bij een voltreffer dichtgeslagen worden en vervolgens afgegrendeld met een schroefwiel. - En dan maken dat ik wegkwam, het voorschip in, een ladder op, door een mansgat naar buiten...
Alsof dat kon! Alsof die tijd me geboden zou worden! Alsof het iets anders was dat ik vergrendeld had dan mijn eigen doodskist!
Ik stond daar, luisterde ingespannen, wachtte, mijn vochtige handen aan het wiel, in een bedompte ruimte waarin geen daglicht doordrong, de lucht vergeven van dieselolie en van smeer. De machine stampte. Volle kracht vooruit ging het, op en neer, omhoog, omlaag, af en toe dwars op de golven. Tegen duikboten hadden we geen enkel verweer. Zigzag koersen, varen zo snel we konden, en hopen dat we niet op een losdrijvende mijn zouden lopen - daarin lag onze enige kans. Zo niet, de scheepswand zou door een torpedo uiteengeslagen worden, en dan een muur van ijskoud water... - Niet aan denken! Wachten, luisteren.
| |
| |
Je bent een verlengstuk van het schip. Oren en handen, het zijn je instrumenten. En instrumenten denken niet. Je hoofd is leeg, niet denken is je enige verweer. Het denken is de angst. En angst is zweet, meer niet. De angst parelt op je voorhoofd. De angst loopt in kriebelende straaltjes over je rug, je borst. Luister, wacht.
Zeven volle uren duurde het voor het sein veilig werd gegeven, zeven volle uren stond ik op mijn post. Toen kwam Hein de ladder afgedaald, lijkbleek, met trillende handen. Had ik niets gehoord? Nee, behalve het stampen van de machine en het breken van de golven niets. Hij vertelde het hakkelend. Eén van onze zusterschepen was getorpedeerd, een voltreffer, recht in de flank.
‘Jezus Jan, zo snel als dat ging, binnen een paar tellen was 't gebeurd...’
Een paar man waren er nog af gekomen. Hein had ze zien springen, zien drijven. Toen waren ze, met zwemvest en al, meegezogen in de diepte. Zoeken naar overlevenden was zinloos, een olievlek was alles wat er restte. Ik vroeg welk schip het was geweest. ‘Heregod...’ Gustav en Erich - de avond tevoren waren we nog met ze op stap geweest. We hadden gedronken, gepraat, gelachen. Zij en wij. Het was of Hein mijn gedachte raadde:
‘'t Gaat onwaarschijnlijk snel...’
‘Gustav en Erich. Godverdomme wat een troep...’
Maar de fluitjes klonken alweer. En de bevelen. Aan het werk. We gingen verder. Poetsen. Schrobben. Eten halen. - En dan weer het alarmsignaal. En wachten. Niet denken. Luisteren en wachten.
Maar ik maakte die eerste dag aan den lijve met meer kennis dan met het gevecht tegen de tijd. Het liep tegen oktober, het was gemeen koud en de zee was, althans in mijn ogen, onheilspellend ruw. Het schip, dat in de haven nog heel wat had geleken, bleek opeens, gemeten naar de on- | |
| |
eindigheid rondom, minder dan een notendopje. Het steunde en kraakte aan alle kanten, bij iedere golf stoof het buiswater over het dek. En dit stelde nog niets voor, zo werd me verzekerd, dit was nog maar een straffe bries. Het kon ook vreselijk spoken.
Al met al moest ik, of ik wilde of niet, iets vaststellen. Dat er vermoedelijk in mij geen zeeman stak. Naast de permanente angst voor de diepte ondervond ik een gevoel van beklemming dat me geen moment verliet, of ik nu benedendeks was of in de openlucht. Ik voelde me een vreemd voorwerp op dat schip, iets dat er niet thuishoorde en zich voortdurend vast moest houden om er niet af te vallen. Hein leek ermee vergroeid. Hem verschaften lucht en horizon een sensatie van vrijheid, terwijl ik in dat perspectief nu juist de minimale afmetingen van het schip zag. Het was te klein. Ik wilde eraf.
Veel tijd voor dit soort overwegingen schoot er overigens niet over. We hadden het zelfs te druk om zeeziek te worden. Dag en nacht werden we door de bootsman van voren naar achteren gejaagd. Je mocht blij zijn wanneer je gedurende een etmaal een paar keer, en dan nooit langer dan twee uur achtereen, je hangmat zag.
We stonden eindeloos te schrobben en te boenen. Dan weer werd je naar de kombuis gestuurd om eten of koffie te gaan halen, moest je de officiersverblijven schoonmaken, of stond je uren op de voorplecht ingespannen door een verrekijker te turen of ergens het schuimspoor van de periscoop van een duikboot opdoemde, of dat ergens iets ronds en zwarts op- en neerging op de golven.
Mijnen. Bij kalme zee werden ze met de grootste omzichtigheid aan boord gehaald en onklaar gemaakt. Vijfhonderd kilo explosieven. Wanneer de golfslag het onmogelijk maakte om met de veeginstallatie te werken, werd er wel een sloep uitgezet. Langszij gekomen kostte het alle be- | |
| |
hendigheid om ondanks de deining contact tussen de boot en de uitstekende loden doppen te vermijden. Die bevatten glazen buisjes, de buisjes een bijtend zuur. Wanneer ze breken, wordt de ontsteking in werking gezet - dan kun je het wel vergeten. Schroef ze los, een voor een, klappertandend van de kou, met verkleumde vingers, terwijl je maats toekijken, de ogen tot spleetjes. Een verkeerde beweging zal fataal zijn, en hoe die te vermijden vanuit een bootje dat op- en neergaat op de golfslag? Maar het kon, en een glas rum was even later je beloning. Het was verwonderlijk hoe snel een dergelijke opdracht tot een routine werd. Hetzelfde gold het beschieten van de mijnen. Bij werkelijk ruw weer werden ze op die wijze tot ontploffing gebracht, op flinke afstand uiteraard. De eerste keer leek het of de wereld verging, zo luid daverde de explosie in de leegte, zo hevig ging het schip tekeer onder de luchtverplaatsing, maar na verloop van tijd sloeg je er nauwelijks meer acht op. Je wist wat er gebeurde, je wist wat er ging komen. En het duikbootalarm...
‘Je moet je koudstellen,’ had Hein gezegd, toen ik hem vertelde van de duizend angsten die ik had uitgestaan, die eerste keer op mijn alarmpost. Je koudstellen, zo noemde hij dat. De binnengehaalde mijnen werden benedendeks opgeslagen zodat ze later door mijnenleggers opnieuw uitgezet konden worden, maar dan op plaatsen die wel aan de Duitsers en niet aan de Russen bekend waren. Toen, na drie dagen, het magazijn vol was, leefden we in de onprettige wetenschap dat we ons aan boord van een drijvende bom bevonden. En zelfs die gedachte wende. Lag je aanvankelijk met open ogen in je hangmat, luisterend naar ieder onregelmatig geluidje, gereed om elk moment op te kunnen veren - het duurde niet lang of de vermoeidheid won het van de angst.
Op de vierde dag, we waren ruimschoots op de terugweg,
| |
| |
was ik met puts en zwabber bezig op het voordek. Plotseling boorde een Russische jager zich door het laaghangende wolkendek. Een duikvlucht zo laag dat het een wonder was dat hij de mast niet ramde. Een salvo - en niets waarachter ik dekking kon zoeken. Links en rechts sloegen de mitrailleurkogels in het dek. En voorbij was het. Verdwenen in het wolkendek. Ik stond nog steeds bevroren. Niets voelde ik. Ik keek. Mijn armen, mijn benen, mijn borst. Ik tastte naar mijn rug, mijn hoofd, mijn nek. - Naast me stond de puts. Twee straaltjes water uit twee gaatjes.
Pas toen begon ik te klappertanden en te beven.
Een paar uur later: land in zicht. Ik begroette het ijle streepje aan de horizon met grote opluchting. Nu zou ik de kust desnoods zwemmend kunnen bereiken. Dat was natuurlijk een illusie, net zoals het idee dat we er bijna waren, want we zaten vervolgens nog bijna een halve dag op zee. Het was al laat in de middag toen we afmeerden in de marinehaven van Danzig. De officieren en de gespecialiseerde bemanning kregen verlof om aan wal te gaan. Ze verdwenen in groepjes, frisgewassen en geschoren, duidelijk in de stemming om de doorgestane vermoeienissen en spanningen met een stevige slok weg te spoelen. Dat was voor ons lichtmatrozen de eerste uren nog niet weggelegd. Eerst schoon schip maken. We werkten als bezetenen, ondanks de vermoeidheid en het slaapgebrek, want iedere minuut tijdwinst betekende dat we langer van onze vrijheid zouden kunnen genieten.
Tenslotte wist de officier van de wacht werkelijk niets meer voor ons te verzinnen en konden we nog een paar uur passagieren.
Daar ging ik, toch nog op zeebenen, al was het tegen wil en dank. Op naar de drank, op naar een jong, warm lichaam, hoe kort de toegemeten tijd ook was.
| |
| |
‘Hoe was het op zee?’ En ieder antwoord op die vraag zou onzinnig hebben geklonken, even onzinnig als wat me even later ontviel, voor ik er erg in had:
‘Marika, ik kom terug. Wanneer de oorlog voorbij is...’
Want de oorlog wás niet voorbij, de oorlog ging verder, de volgende ochtend om halfvijf alweer. En iedere gedachte aan de toekomst, iedere belofte was een farce.
We voeren uit, we keerden terug. Marika. We voeren uit en werden overvallen door een zware noordwesterstorm. Een avond en een nacht zaten we benedendeks te wachten, klappertandend, ziek als honden. Boven was onder, onder was boven, achter was voor. Maar we vergingen niet. Het werd weer dag, de wind ging liggen. We voeren uit, we keerden terug. Marika. We haalden mijnen binnen, we escorteerden een schip met vluchtelingen, we werden beschoten, er was duikbootalarm, een etmaal lang. Maar we keerden terug.
Na vier patrouilletochten kregen we twee dagen de tijd om op verhaal te komen. Daarna werden we zonder opgaaf van reden overgeplaatst, Hein, Frits en ik, op een torpedoboot die een konvooi zou begeleiden. Ook nu waren we de enige Hollanders onder de bemanning - die honderdtwintig koppen telde. Het was een vrij nieuw schip, slank, en ongelooflijk snel. Met meer dan dertig knopen sneed het door het water, zigzag kruisend voor de andere schepen uit. Onze taak verschilde niet veel, maar de sfeer aan boord was harder. We hadden dieptebommen aan boord, torpedo's, twee stukken geschut. We zochten de tegenstander, een tegenstander die zich ergens ophield onder de waterspiegel.
De eerste dag gebeurde er niets. En de tweede dag was het meteen raak.
De klap was zo hevig, dat het leek of we volledig boven het water getild werden. Ik werd tegen de reling geslingerd en kon me net vastklampen. Het achterschip ging verbor- | |
| |
gen achter een zuil van water: we waren getorpedeerd zonder dat er ook maar een alarm geklonken had.
En meteen daarop, zelfs voordat die zuil van water teruggevallen was, klonk een tweede explosie, nog krachtiger dan de eerste. Het complete arsenaal dieptebommen in het achterruim vloog de lucht in.
Het voltrok zich zo snel, het ging met zoveel geweld gepaard, dat mijn zintuigen niet in staat waren de verschillende indrukken afzonderlijk te registreren. Alles speelde zich af in één langgerekt moment. Ik werd heen en weer gesmeten, naar links, naar rechts, omhoog, omlaag, er was een steekvlam, een waterhoos - ik klampte me vast aan de spijlen van de reling, zonder duidelijk besef of dat nu mijn ondergang of behoud zou zijn. Al mijn wilskracht was gericht op één ding: niet loslaten, anders word je overboord geslagen.
Toen ik weer bij m'n positieven kwam, was het allemaal voorbij. Het was stil, een kolom vuilwitte rook verwoei in de wind. De schijnbaar zo degelijke scheepswand was gescheurd als vloeipapier. Het achterschip was finaal afgebroken en verdwenen, brug en sloependek lagen half onder water. Onmogelijk een sloep te strijken, gesteld dat er nog een intact was. We maakten zwaar slagzij. Gezien de helling van het dek moest de boeg zich vrijwel boven het wateroppervlak verheven hebben. Maar ik was niet alleen. En onder het vijftiental dat zich, zoals ik, aan het wrak vastklampte, ontdekte ik Hein. Ze moesten, gedurende de ogenblikken dat ik door het tumult verdoofd was geweest, in een reflex naar voren zijn gerend. Verder was iedereen die zich achter op het schip of benedendeks had bevonden, dood of levend meegegaan naar de diepte.
Zo dreven we, dankzij een luchtbel in het voorschip, zacht deinend op de golfslag, te midden van een kring van wrakstukken en schuim. Maar lang zou dat niet kunnen
| |
| |
duren. De luiken mochten waterdicht zijn, luchtdicht waren ze niet. Ieder opborrelend luchtbelletje ging ten koste van ons drijfvermogen. En dat proces zou zich versnellen naarmate de druk toenam. Tergend langzaam kroop de waterlijn omhoog, centimeter na centimeter, van klinknagel naar klinknagel. We zakten.
We waren met vijftien man. Eén was zwaargewond. Maar zijn gekerm werd zwakker. Hij was het die als eerste door het water opgenomen werd.
Het was stil, er was geen tijdsbesef. Gesproken werd er niet, iedereen bleef op zijn plek, alsof men vreesde dat ook maar de geringste beweging het riskante evenwicht zou kunnen verstoren. Iedereen lag daar, bevangen door een angst die niet gedeeld kon worden, juist omdat het vonnis dat zo langzaam aan ons voltrokken werd, gemeenschappelijk was. We bevonden ons op volle zee.
Van onze positie had ik geen flauw idee, net zomin als ik wist waar de schepen zich bevonden die we geacht werden tegen duikboten te beschermen. Aan zwemmen hoefden we niet te denken. De temperatuur lag om het vriespunt, je hart zou het binnen enkele tientallen seconden begeven.
Onze enige hoop was gevestigd op het feit dat we ons midden in een corridor bevonden, niet breder dan tien, vijftien zeemijlen. Maar hoeveel tijd restte er? Het was alsof er twee klokken geluidloos tegen elkaar in tikten.
Op de een verstreek de tijd die nodig was om ons te redden, de andere telde de seconden af dat het wrak nog kon blijven drijven. Er restte niets dan wachten, doorweekt als we waren, verkleumd, de vingers verkrampt rondom een zinloos voorwerp - mogelijk fataal zelfs, omdat het ons, wanneer het moment gekomen was, onverbiddelijk mee zou zuigen in de diepte. Dat kon een kwestie van uren zijn, maar ook van minuten. Af en toe klonk een knal. - Klinknagels die lossprongen. Wanneer een van de luiken onder
| |
| |
de druk bezweek zou het een kwestie van seconden zijn.
Hoe lang het duurde wist ik niet. Ernaar vragen was onzinnig. Alleen de tijd op die twee onzichtbare klokken telde.
Maar opeens gebeurde er iets vreemds. Iets dat in dagen, misschien wel in een week niet was voorgevallen. Een brede, scherpgebundelde baan licht boorde zich door het grauwe wolkendek. De zon brak door. Mogelijk was er alle reden toe om die plotselinge verschijning op te vatten als een afscheid - de zon, voor het láátst - maar op mij was de uitwerking precies omgekeerd. Ik putte er een plotselinge vastberadenheid uit die de doffe angst op slag verdreef. Verdwenen was de lijdzaamheid. Wat er ook gebeurde, ik moest er met mijn hoofd bij blijven. Wanneer ik dat verzuimde zou ik bij voorbaat verloren zijn, dan zou ik de kans op behoud onbenut voorbij laten gaan. En iedere situatie bood een kans. Ik richtte me op. ‘Het is helder,’ zei ik in mezelf. ‘De zee is kalm.’ De scheidslijn tussen water en lucht had zich verscherpt. De zee was eensklaps diepgroen, de kammen schuim lichtten helder op. De hemel vertoonde plekken blauw. Ik rekte me verder uit. En ik zag wat wij allen zagen, alle veertien, op hetzelfde moment.
‘Een schip!’ zei ik hardop.
We durfden weer te praten. Aanvankelijk verkeerden we, bij gebrek aan een verrekijker, nog in onzekerheid of het een Russisch of een Duits schip was, maar al spoedig bleek het een Duitse mijnenveger te zijn, een zusterschip van de boot waarop wij drie weken gezeten hadden. Intussen hield ik de toestand van het wrak nauwlettend in het oog. Bij een eerste aanwijzing zou ik onmiddellijk overboord springen en maken dat ik uit de buurt kwam, zwemmend, op een stuk wrakhout, hoe dan ook, om te voorkomen dat ik door de zuiging meegesleurd zou worden. Hein zou hetzelfde
| |
| |
doen. Maar het wrak bleef stabiel.
Er werd een sloep uitgezet, maar men durfde met oog op de golfslag niet al te dicht te naderen. Er zat niets anders op, we moesten springen, we moesten zwemmen. Een kloof van tien meter, maar oneindig diep. - Het behoud leek binnen handbereik. Misschien was dat moment daarom juist het meest beangstigend van alle, Marika. Je laat los, je springt, het water omvat je, zo koud dat het lijkt of het warm is. En onder je is niets. Onder je is niets dan een diepte die aan je trekt en zuigt. De kou snijdt je de adem af. Je raakt in paniek, je armen en benen malen door het water, maar vooruit kom je niet. Dan komt de kramp.
We keken elkaar aan en zwegen. Ieder wist wat de ander wist. En we sprongen, een voor een. Eerst ik, Hein! Ik wil je niet zien...
Ik sprong. Het water was zo koud dat het eerst warm leek. Onder me was niets meer. Alleen een diepte die aan me trok en zoog. Maar ik zwom. De sloep kwam dichterbij en ik werd door twee paar handen aan boord getrokken. Daar zat ik, schuddend over al mijn ledematen, en wachtte. De volgende wiens hoofd boven de rand verscheen was Hein. Daar zaten we tenslotte, doorweekt en klappertandend, met dertien man. De tweede stuurman, hoogste in rang, was als laatste gesprongen. Eén moest het niet gehaald hebben. We waren zo geschokt dat niemand wist wie.
Aan boord werden we meteen in dekens gewikkeld en volgegoten met cognac. Pas toen drong het werkelijk tot ons door dat er iets ongelooflijks gebeurd was. We hadden het overleefd.
Maar nog waren we er niet. De mijnenveger bleek juist bezig aan de tweede dag van een vierdaagse patrouilletocht. Zodat dus ik, die me had voorgenomen nooit weer, ongeacht de gevolgen, één stap aan boord van een schip te zetten - liever de kogel dan een langzame verdrinkingsdood -
| |
| |
gedwongen was nog twee volle etmalen lang benedendeks door te brengen. Er kon nog van alles gebeuren.
Niet alleen tijdens de slaap werd ik achtervolgd door angstvisioenen. Maar er gebeurde niets. En eindelijk konden we in de thuishaven van de mijnenveger, de stad Libau, op het Letlandse schiereiland Koerland, voet aan wal zetten. Nooit meer naar zee.
We hadden het gehaald. We waren aan wal. Maar we zaten dichter bij Leningrad dan Berlijn - om van Holland maar te zwijgen. Nooit waren we zo ver van huis geweest.
Samen met de overlevenden van enkele andere schepen werden we, een man of zestig sterk, ondergebracht in een loods aan de haven. Koerland was ingesloten door de Russen. De stad Libau was overspoeld door vluchtelingen. Het moesten er honderdduizenden zijn, vrouwen, kinderen, bejaarden, afkomstig uit het noordelijker gelegen Riga en omgeving. Onder de meest primitieve omstandigheden wachtten ze op een mogelijkheid om via zee naar Duitsland te ontkomen. We zagen ze smeken, we zagen ze vechten op de kade om een plaatsje.
Bij gebrek aan schepen kon er nu inderdaad van zeedienst geen sprake meer zijn. We werden administratief ondergebracht bij de landstrijdkrachten, de Pantsergrenadiers. Wat dat precies inhield, was me onbekend. Grenadiers droegen hoge berenmutsen. En pantser zou wel staan voor tank...
Een paar dagen later verschenen er vrachtauto's om ons op te halen. Toen we de bewoonde wereld achter ons gelaten hadden werd het steeds stiller in de laadbak. Alles ademde dood en verderf. Het landschap dat ons omringde was leeg. De schaarse boerderijen waren, indien al niet uitgebrand of kapotgeschoten, door de bewoners verlaten. Heuvels, dennenbossen, smalle, modderige wegen, bom- | |
| |
kraters links en rechts. Dat was het. Zover het oog reikte wees niets op leven. En boven dat alles een sombere, grijze hemel waaruit de motregen neerdaalde om nooit weer op te houden.
Open trucks met doden en gewonden, lukraak opgestapeld, kwamen ons tegemoet. Een hospitaalsoldaat zat achterop, met bungelende benen, een sigaret in de mondhoek. Holle ogen. Een uitgebluste blik, zonder herkenning, zonder groet.
We keken ze na. Zij kwamen, wij gingen. De wacht werd afgelost.
|
|