| |
| |
| |
Het hemelvaartcommando
‘Aantreden! Alle hens aan dek!’
We moesten ons verzamelen op de binnenplaats. Het was aan het eind van de derde maand van ons verblijf in Mannheim. We werden toegesproken door kapitein ter zee Von Hassel, onze commandant.
Eerst werd er een overzicht gegeven van de oorlogssituatie, voorzover aan hem bekend. Heel openlijk ging dat. De zaak stond er niet best voor, zwak uitgedrukt. In het westen was Parijs net gevallen - of bevrijd, precies van welke kant je 't bekeek - en in het oosten was de situatie evenmin rooskleurig.
In feite was Duitsland op alle fronten in het defensief gedrongen. Vervolgens kwam de aap uit de mouw. We mochten dan opgeleid zijn tot matroos, maar de kans dat we ook werkelijk de zee zouden zien konden we verwaarlozen. De Duitse marine had intussen zoveel verliezen geleden dat er geen oorlogsbodems meer waren om ons op te plaatsen. Daarom had de hogere legerleiding besloten dat we ingezet zouden worden op het land. We zouden, na een korte training, ingedeeld worden bij de marinestoottroepen, hetzij aan het Oostfront, hetzij, wanneer we geen voorkeur te kennen gaven, elders in Europa. Uit de gekozen bewoordingen bleek wel dat hijzelf het allerminst eens was met deze wending, en ook beslist geen deel uitmaakte van de ‘hogere legerleiding’ die ertoe besloten had. Tenslotte legde hij er de nadruk op dat het hier niet om een bevel kon gaan. We hadden immers getekend voor normale zeedienst, en niet voor marinier, want daar kwam de taak van de stoot- | |
| |
troepen ongeveer op neer. Wie er niet mee akkoord ging kreeg de gelegenheid de dienst te verlaten, al was de consequentie daarvan wel, dat hij tewerkgesteld zou worden in de oorlogsindustrie. De beslissing moest wel ter plekke, zoals we daar stonden, genomen worden.
Dat bericht veroorzaakte uiteraard consternatie, al waren de omstandigheden er niet bepaald naar om uiting te geven aan verbazing, woede of angst. We keken elkaar aan, de blik van de ander peilend. Wat doen we? Wat doe jij? Niemand verroerde zich.
Uiteindelijk was er van de meer dan duizend jongens slechts een drietal, van wie er een afkomstig was uit onze compagnie, dat er de brui aan gaf. Wij bleven. Wat ons precies te wachten stond wisten we niet. Maar ons animo voor de Duitse oorlogsindustrie was er, met de vernietiging van de I.G. Farben nog vers in het geheugen, niet bepaald groter op geworden. Bovendien: we zouden eerst een opleiding krijgen. En iedere dag opleiding betekende een dag uitstel. Had Von Hassel niet de indruk gewekt dat die oorlog bijna afgelopen was? Misschien werden we gered door de tijd. Nog diezelfde dag werden we op de trein gezet, richting Pommeren, in het noordoosten van Duitsland.
‘Hein, Jan, hou je taai, zie dat je erdoorheen komt...’ De woorden van bootsman Heyne, ten afscheid. En daarna waren we tegen een harde stoppelbaard gedrukt. Tijdens de reis, die ook weer ettelijke dagen in beslag nam, werden, voorzover nog aanwezig, onze laatste illusies gedoofd. De marinekazerne had, ondanks alles, een zeker gevoel van bescherming geboden, en de toekomst als varensgezel had zich nog enigermate laten romantiseren. Daar was nu wel rigoureus een eind aan gekomen. Uit de wereld, zoals we haar vanuit de trein zagen, terwijl we dwars door Duitsland reden, leek geen ontsnapping mogelijk. Vernietiging en dood grijnsde je aan alle kanten tegen. Er restte ons maar
| |
| |
één doel. Te overleven. Hoe dan ook.
‘We kunnen het wel vergeten...’ - Dat was Hein, somber naar buiten starend.
‘We proberen ertussenuit te knijpen, Hein. Pommeren ligt vlak bij de Oostzee. We pikken een zeilboot. Zien dat we in Zweden komen...’
‘Ach, schei toch uit...’ Ze werkten niet meer, de oude fantasieën. Reizen rond de wereld, vrijbuiteren, vreemde havens, exotische steden - het waren de dromen uit een verleden. Een verleden dat een mensenleeftijd achter ons scheen te liggen. Terwijl het toch niet langer dan een jaar geleden was dat we elkaar voor het eerst ontmoet hadden, Hein en ik: een voettocht dwars door de bossen van de Veluwe, onder de Hollandse augustuszon.
Het weer was omgeslagen. Najaarsregen stroomde onafgebroken neer en veranderde het troosteloze boerenland van Pommeren in een modderpoel van taaie klei. De herfst stond voor de deur, de winter zou volgen. De gedachte aan voorjaar was even onwezenlijk geworden als de gedachte aan vrede, het waren begrippen die je uitsluitend kon plaatsen in het verleden. Er was geen toekomst, er was alleen een nu: een dag die je weer ongeschonden door moest zien te komen, van moment op moment. En dit was nog maar een voorspel.
We werden ondergebracht in een stel haveloze barakken, midden in de suikerbietenvelden, in de buurt van een dorpje waarvan we de naam niet eens kenden. Daar werden bevelen gesnauwd. Voor het eerst maakten we kennis met Duitse kadaverdiscipline. ‘Hemelvaartcommando's’, zo werden de eenheden genoemd waarvoor we in een moordend tempo werden klaargestoomd. Onze taak zou het zijn om vanuit de voorste linies een bres te slaan in de vijandelijke afweerlijn, en zo'n voorpost in handen te houden tot de komst van gemotoriseerde, zwaarder uitgeruste eenhe- | |
| |
den. De betiteling gaf een ondubbelzinnig beeld van de overlevingskansen binnen dit krijgsbedrijf. De training die we ondergingen, onder leiding van instructeurs van de Wehrmacht, vormde een passende voorbereiding, want op een dode of gewonde meer of minder werd niet gekeken.
Het begon ermee dat we letterlijk dag en nacht door de modder gejaagd werden. We moesten leren bruggenhoofden te vormen, waarbij, omdat er geen water in de buurt was, gebruikgemaakt werd van vrachtauto's in plaats van landingsvaartuigen. Er werden schijngevechten geleverd die zo natuurgetrouw mogelijk de werkelijkheid nabootsten. Er werd geschoten - en niet altijd met losse flodders. ‘Ohne Rücksicht auf Verluste’ werd dat genoemd.
We moesten prikkeldraadversperringen aanleggen, springladingen aanbrengen, kazematten opblazen. Al die handelingen moest je bij nacht en ontij blindelings uit kunnen voeren: een opleiding die normaal misschien drie maanden duurde werd hier in een koortsachtig tempo in een paar weken afgewerkt. Dat gold niet minder voor het gevaarlijkste onderdeel van onze toekomstige taak, het aanleggen en opruimen van mijnenvelden. Zelfs daarbij werd er, ten koste van heel wat slachtoffers, ook in het kader, van uitgegaan dat de praktijk de beste leermeester is.
Eerst werd ons aan de hand van doorsnedetekeningen en gedemonteerde blindgangers de werking van de verschillende typen mijnen gedemonstreerd. Maar daarmee was het ook meteen gedaan met de theorie. Want men ging ervan uit dat je bij dit werk niet met je hoofd maar met je handen moest leren denken. En dat moest je ook verdraaid snel onder de knie krijgen, want het materiaal dat we vervolgens in handen kregen, stond in de regel op scherp. Wanneer je een fout maakte, ging je gegarandeerd de lucht in. Daar werd niet sentimenteel over gedaan, al was het natuurlijk pijnlijk dat de instructeurs hetzelfde risico liepen
| |
| |
als jij. Overigens huldigde men het standpunt dat je, wanneer je ongeschikt was, dat lot toch wel zou ondergaan, was het nu niet, dan later. Die oefeningen vonden uiteraard in de openlucht plaats, terwijl je ook om voor de hand liggende reden samen met je instructeur op een behoorlijke afstand van de anderen verwijderd stond. Schoorvoetend gingen we naar buiten, die eerste keer.
Daar lag die mijn, en ik had het wel op een lopen willen zetten, of althans mijn handen voor mijn ogen willen slaan. Maar dat kon dus niet. Zelfs de neiging je ogen tot spleetjes te knijpen moest je onderdrukken, want, zo was ons voorgehouden, mijnen zijn net dieren: ze worden gevaarlijk wanneer je ze onzeker benadert. De instructeur, een jongen die misschien drie jaar ouder was dan ik, gaf me een duwtje in de richting van het metalen monster dat volgens mijn stellige overtuiging een zacht brommend geluid produceerde, aldus het voornemen aankondigend spontaan te zullen exploderen. Het leek of hij, die vermoedelijk even gespannen was als ik, mijn gedachten geraden had:
‘Het is uitgesloten dat een mijn uit zichzelf tot ontploffing komt. Dat zou dan namelijk al gebeurd zijn bij het plaatsen en het aanbrengen van de ontsteking. Onthoud dat altijd. Wanneer er iets misgaat is het beslist je eigen fout. En wanneer je precies doet wat ik zeg gaat er niets mis...’
Dus hurkten we neer, hij met de tekening in zijn handen. Nooit had ik in die mate het gevoel gehad mijn eigen noodlot letterlijk in handen te hebben. Eén druk op de knop, bij wijze van spreken, was voldoende om van alle schrikbeelden verlost te zijn. Waarom nu niet forceren wat over korte tijd bijna zeker tóch zou gebeuren? Waarom eigenlijk niet? - Niet eens uit een drang te overleven, niet eens uit verantwoordelijkheidsgevoel tegenover die ander, maar domweg omdat mijn handen al bezig waren zo nauwgezet als ze konden instructies uit te voeren. Wel twijfelde ik op dat
| |
| |
moment aan alles. Aan links en rechts. Aan de richting van de wijzers van de klok. En wie garandeerde me dat die tekening klopte? Maar mijn handen aarzelden niet, en het was verwonderlijk hoe snel ik opstond, met die ontsteking in mijn hand, terwijl de mijn, gaaf en stom aan mijn voeten lag.
Maar toen kwam de deceptie. Want er was geen enkele reden tot opluchting, geen sprake van, dat ik met een schouderklopje werd heengezonden. Nee, ik moest het opnieuw doen, en wéér, tientallen keren. Waarbij zich het verschijnsel voordeed dat dit werk in bepaald opzicht gevaarlijker werd naarmate je het beter beheerste. Je moest elke keer op je qui-vive zijn alsof het de eerste keer was.
En ook dit was nog maar een begin. Want in de praktijk krijg je bij het onklaar maken van mijnen uiteraard niet de gelegenheid een instructieboek te raadplegen. Je diende het dus na een paar keer uit je hoofd te doen. En daarna geblinddoekt. Want in werkelijkheid werd het karwei meestal bij nacht geklaard.
Maar ook dan, wanneer je dat eindeloos lang geoefend had, was je er nog niet. Mijnen liggen namelijk niet open en bloot. Ze liggen juist zo goed mogelijk gecamoufleerd onder de grond. Tenslotte was je opdracht ze uit de aarde op te graven, geblinddoekt, korreltje voor korreltje. Je moest ze aan het kleinste detail kunnen herkennen, ze blindelings kunnen demonteren, in dekking liggend op je buik, en er voortdurend op bedacht zijn dat er onder de mijn een kleinere, een boobytrap, kon liggen die je, wanneer de eigenlijke mijn althans niet mee ontplofte, in ieder geval kon komen te staan op een afgerukte hand of arm.
Zo leek iedere nieuwe opdracht de vorige tot kinderspel te maken.
Dat ging voort, dag na dag, twaalf tot vijftien uur per etmaal - waarbij ieder moment van verslapte concentratie fa- | |
| |
taal kon zijn. 's Avonds kroop je met spierpijn in al je ledematen vanwege de doorgemaakte spanningen op je brits, met maar één hoop: dat je een paar uur kon blijven liggen, en niet ook nog voor een nachtoefening opgetrommeld zou worden. Want dat ging onverminderd door. Soms zagen we achtenveertig uur ons bed niet.
Wie het niet volhield werd afgevoerd, waarheen wisten we niet. Misschien was hun toekomst te prefereren boven de onze, toch vergde iedereen het uiterste van zichzelf, radeloos van vermoeidheid. Zo was de training die we ondergingen althans in één opzicht succesvol te noemen: we waren volledig murw gemaakt voor wat komen ging. De weinige vrije momenten die we kenden, lagen we volkomen uitgeblust op onze britsen, rookten een sigaret en zwegen.
Maar daar naderden alweer zware laarzen. Kamerinspectie. En er zou wel weer iets niet in orde zijn.
‘Noem je dat schoon, soldaat?’ - Wanneer je het erkende werd je twintig keer met volle bepakking rond het kamp gejaagd, tot je kotste van vermoeidheid. En wanneer je het ontkende ook.
Bijna een maand lang zaten we in Pommeren, zonder iets anders te zien dan modder, regen, natte sneeuw.
Toen brak er een moment aan dat het even leek of de zon verscheen, al bleef het wolkendek grauw en gesloten als tevoren.
Bij het ochtendappèl kregen we te horen dat er veertig plaatsen voor de zeedienst waren vrijgekomen. Veertig zouden hun spullen kunnen pakken, veertig van de duizend. En het wonder geschiedde. Hein en ik waren daarbij.
Een paar uur later zaten we in de trein. Richting Danzig.
De overgang was nauwelijks te bevatten. Daar liepen we, de volgende avond, bijna in vakantiestemming door de
| |
| |
straatjes van een oude havenstad aan de Oostzee, in matrozenpak, de matrozenpet met linten op het hoofd, de gage van een maand op zak. We hadden ons de vorige dag afgemeld bij de marinekazerne en voor het eerst, de oorlogsomstandigheden in aanmerking genomen, weer een nacht normaal geslapen. In Danzig merkten we, na het isolement in het binnenland van Pommeren, hoezeer de zaak erom spande. De Russen konden ieder moment doorbreken en de stad was overspoeld met vluchtelingen.
's Ochtends hadden we, de plunjezak op de schouder, de eerste stap gezet op de loopplank van het schip waarop we waren ingedeeld, een mijnenveger: Hein, een andere Hollander van onze afdeling die Frits heette, en ik. Ik had die schrede, al had ik het niet graag toegegeven, niet zonder plechtige gevoelens gezet. Dit was toch wat we hadden gewild. We waren wegwijs gemaakt door bootsman Heinrich, een gemoedelijke vent van tegen de zestig die nog onder ‘der Kaiser’ gevaren had. Ons saluut had hij weggewuifd en hij had ons eenvoudigweg een hand gegeven:
‘Voor poespas hebben we op zee geen tijd...’
Onze spullen verhuisden in kastjes in het verblijf van de matrozen, een onwaarschijnlijk kleine ruimte vol buizen en afsluitkranen, bijna midscheeps, grenzend aan de machinekamer. Aan weerszijden rijen hangmatten, drie boven elkaar. Onze geweren konden we in een rek zetten, die had je wanneer je voer niet nodig. Vervolgens waren we meteen aan het werk gezet: dek schrobben, kajuit schoonmaken, poetsen in de kombuis. Aan het eind van de dag hadden we gaandeweg met alle schepelingen kennisgemaakt, tot de kapitein toe. Er was natuurlijk een strikte hiërarchie onder de vijftig koppen die de bemanning telde, er was vanzelfsprekend discipline, maar toch ging het er, zeker zolang we in de haven lagen, bijna hartelijk aan toe. Hakkenklakken was er aan boord van het kleine schip niet bij, daarvoor zat
| |
| |
je te dicht op elkaar en was je te zeer op elkaar aangewezen.
En nu waren we, in het gezelschap van een paar nieuwbakken maats, leeftijdgenoten die het havenkwartier en de besloten kroegen als hun broekzak kenden en daar niet weinig trots op waren, aan het passagieren. Straks zouden we voor het eerst in een schip een hangmat opzoeken. Nu lag de avond nog voor ons. De anderen vertelden van hun ervaringen op zee. Hein deed verslag van onze maand Pommeren. Broodmager was hij geworden, Hein, met donkere wallen onder zijn ogen. Die waren met één nacht slaap niet weggewist.
Grote kroegen waren het, vol zeelui en marinemensen. Die herkenden elkaar, wanneer we het geloven moesten, waar ter wereld ook met één oogopslag. Ze waren even snel met hun vuisten als met hun vriendschap. Al waren we nog niet buitengaats geweest, ons matrozenpak was voldoende om in de nieuwe omgeving geaccepteerd te worden.
Eén avond, tussen de ene harde werkelijkheid en de volgende, leek het alsof er iets van een toekomstdroom werd ingelost. Er was een luid rumoer van stemmen, muziek schalde uit luidsprekers. We kenden ze al en neurieden ze mee: Lili Marleen, Das ist die Liebe der Matrosen.
Het was er warm. Het geurde er naar eten. En naar parfum. Want ook waren er vrouwen. Sommigen waren tandeloos en oud maar schenen daarvan geen enkele hinder te ondervinden, anderen waren jong. Marika was jong, niet ouder dan zeventien. Ze was bij me op schoot gaan zitten en had me naar mijn naam gevraagd. Ze had blond haar en grijze ogen. Licht als een veertje was ze geweest, haar arm om mijn nek. We hadden gedronken, en toen ze vroeg of ik mee naar boven ging had ik geknikt. Een smalle trap, een halfduistere gang, overal deuren. Achter die deuren gestommel en gelach. Dan een piepklein kamertje zonder raam, verlicht door een onooglijk elektrisch peertje zonder
| |
| |
kap. Op een verveloze wastafel prijkten een gebutste emaillen bak met vuil zeepwater en een lampetkan zonder oor. Een keukenstoel. Een matras op de grond.
En dat was het. Marika was op de matras gaan zitten, ik op de stoel. Ik had een sigaret geaccepteerd hoewel ik zelden rookte. Waar ik vandaan kwam, wilde ze weten. Uit Holland. Of ik broertjes en zusjes had. Zes. Zij had één broertje, maar of die nog leefde wist ze niet. Ze was gevlucht, uit Riga, haar ouders waren omgekomen. Ze was nog geen maand hier.
En er had me iets op de tong gebrand, een vraag, nee, vele vragen... Maar meteen daarop had ze bijna onmerkbaar haar schouders opgehaald, was ze gaan liggen, de ogen open, en had ze gemompeld:
‘Kom Jan...’
Duistere straten. Straten die deinden als de zee, huizen die overhelden, hoeken die niet bleven waar ze waren. Een echo van gelach. Hou me vast Hein! Ik ga vallen! En dan een bodemloos niets, een lauwe put van slaap. En meteen daarop, o nee, dit kan niet: schrille fluitjes, het geschreeuw van de bevelen. Slaapdronken op de benen. Droge mond. Nóóit drink ik meer bier...
We kozen voor dag en dauw het zeegat: een paar mijnenvegers, min of meer beschermd tegen Russische lucht- en duikbootaanvallen door een torpedojager. Echte flottieljes, die normaal numeriek veel sterker waren, konden bij gebrek aan oorlogsbodems niet meer samengesteld worden. Dat we beslist geen pleziervaartje tegemoet gingen, hadden we uit de verhalen al begrepen. We liepen aan alle kanten gevaar, nog afgezien van de risico's die de behandeling van de mijnen met zich meebracht. Niet alleen beheersten de Russen het luchtruim volledig, ook was de Duitse afweer tegen hun duikboten minimaal.
| |
| |
Daar kwam nog bij dat wij, in tegenstelling tot onze te verwachten aanvallers, op de waterlijn te midden van de mijnen zaten.
Het was, zo te horen, nog een wonder dát er schepen waren. Het was onze taak de zeeweg tussen de Baltische staten, Estland, Letland, die ingesloten waren door het Russische leger, en de westelijke havens, bevaarbaar te houden. De smalle corridor, met aan weerszijden uitgestrekte mijnenvelden, was voortdurend vergeven van de mijnen, die door de Russen vanuit vliegtuigen werden afgeworpen. Die moesten opgeruimd worden ter wille van konvooien van transportschepen en logge, stokoude passagiersboten die op de heenweg beladen waren met materieel en versterkingen, voorzover die er nog waren, en op de terugtocht uitpuilden van de gewonden en de vluchtelingen. Wanneer zo'n schip op een mijn liep, en dat scheen nog weleens te gebeuren, gingen er duizenden reddeloos mee de diepte in.
De eerste uren voeren we in kiellinie over het betrekkelijk kalme water van de Golf van Danzig. Het regelmatige gestamp van de machine begon me al in de oren te klinken alsof ik nooit anders gehoord had. Als zwarte schimmen in een spookachtige kudde tekenden zich de schepen voor en achter ons af tegen het decor van de nacht, het schuim van de boeg- en hekgolven lichtte flauw op.
De dag brak aan, een grauwe dag, vol regenvlagen. Ik boog me over de reling, likte mijn lippen. Loodgrijs, met witte koppen schuim. Voor het eerst van mijn leven: de zee.
|
|