| |
| |
| |
Deel 3
| |
| |
Mannheim 1944
Drie weken later. Terug in Holland. Oudewater. De misère begint weer. Surrogaat dekblad per strekkende meter in de werkplaats. Zwarte kleren. Gezucht over de schaarste. Armoe, honger. - En die bruine dienstenvelop die me in de borstzak brandt, op de fiets onderweg naar Gouda, naar het arbeidsbureau.
Dit keer viel er niet aan te ontkomen. Ik moest naar Duitsland, naar Hannover. De fabriek in.
's Nachts werd ik wakker, badend in het zweet. Stampende machines in een onafzienbare fabriekshal. Een leger arbeiders in vette overalls. Knipperend oogwit in vervuilde, afgeleefde gezichten. Vuren, gedreun van voorhamers, gesis van perslucht. En dan opeens gillende sirenes. Luchtalarm. Hollen. Van deur naar deur. Maar alle deuren zijn gesloten.
Alles had ik geprobeerd. Ik was in korte broek verschenen, had gezegd dat ik zestien was - want daarvoor kon ik nog steeds doorgaan. Was uitgesloten, volgens het bevolkingsregister was ik negentien, baard of geen baard. De volgende keer was ik ziek geweest. Een longaandoening. Daar had ik als kind al aan geleden. Maar de dokter kon niets vinden uiteraard. Dan weer wachten op een nieuwe oproep. Niet verschijnen. Wachten op een herhaalde oproep, met de angst dat de politie aan de deur zou komen om me op te halen.
Maar de ambtelijke molen draaide, langzaam, zonder aanzien des persoons. De formulieren voor uitstel of afstel, binnen handbereik, bleven onaangeroerd. Droog en zake- | |
| |
lijk klonk het, alsof het om iets anders ging dan het uitspreken van een vonnis:
‘Volgende week woensdag...’
‘Dan ben ik weg, meneer. Naar een derde weersportkamp.’
‘Waar is je inschrijfformulier?’
‘Thuis laten liggen, meneer...’
En de keer daarop:
‘Ik ga tekenen voor de marine, meneer. Ik heb een week bedenktijd gekregen...’
Helemaal uit de lucht gegrepen was dat niet.
Ik was kort tevoren met Hein in Utrecht op een aanmeldingsbureau geweest. We hadden er gesproken met ronselaars van de Kriegsmarine. Oud-bootslui waren dat. Ze hadden hun hele leven gevaren en vertelden de schitterendste verhalen. Montevideo, Rio de Janeiro, Kaap de Goede Hoop - daar waren ze weer, de toverwoorden. Ze toonden foto's van jongens in lange roeiboten, de spanen rechtop geheven, van snelle, slanke schepen die door het water kliefden met op de achtergrond een fjord, van officieren, de pet scheef op het hoofd, de handen nonchalant in de zakken. Echte vagebonden waren dat, zwervers. In de eerste plaats zeeman, en dan pas militair...
‘Ik doe 't, Jan. Mij kan 't niet meer verdommen allemaal...’
Hein was volkomen ontredderd. Na de verdwijning van Monika had hij dagenlang geen hap gegeten. Het ene moment was hij ontroostbaar omdat hij verlaten was, het volgende moment woedend omdat hij verraden was. En daar kwam nog bij dat hij bij zijn thuiskomst had moeten vernemen dat zijn vader gesneuveld was in Rusland...
‘Ga jij de fabriek maar in. Ik ga varen!’
Ik weifelde. Het was een onherroepelijke stap. De oorlog in. Vechten tegen de Russen - want je kon kiezen waar je
| |
| |
ingezet wilde worden, oost of west, en de bolsjewieken werden thuis niet voor niets ‘het rode gevaar’ genoemd. Maar wanneer ik naar een fabriek in Hannover ging, dan ging ik óók de oorlog in, dan was ik het doelwit van bombardementen. En daarvan had ik onderweg naar en van Oostenrijk de huiveringwekkendste tekenen gezien. In de Arbeidsinzet zou ik veroordeeld zijn tot een lijdelijk wachten, wanneer ik tekende voor de marine behield ik het initiatief. Passiviteit of actie. - Bovendien, de opleiding tot matroos duurde drie volle maanden. Misschien was de oorlog dan wel afgelopen.
‘Dan monsteren we aan bij de koopvaardij, Jan. De wilde vaart. Mij zien ze hier in ieder geval niet terug...’
's Ochtends meldden we ons voor de medische keuring. We werden goedgekeurd. 's Middags sjouwden we in willekeurige richtingen door Utrecht. Zogenaamd naar Venray en Oudewater voor de handtekening van thuis.
In een cafeteria, naast een waterig bord rode kool, imiteerde ik de handtekening van mijn vader op het aanmeldingsformulier: J.J. Montyn, precies als op de kwitantie die ik met dat doel thuis achterover had gedrukt. Hein deed hetzelfde. We stonden op. Naar het wervingskantoor. Steeds langzamer werd onze tred.
‘Wanneer we ze verscheuren...’ opperde Hein.
‘Heeft geen zin. Ze hebben onze namen.’
‘En als ze ontdekken dat we die handtekeningen vervalst hebben?’
‘Pech gehad.’
We gingen naar binnen, legden de formulieren op de balie. Twee contracten met het ongewisse. Twee handtekeningen waar niemand acht op sloeg.
Onze bestemming was Mannheim, de Zuid-Duitse industriestad, gelegen aan de oevers van Rijn en Neckar. Het was
| |
| |
de vijfde keer in een halfjaar dat we dagen en nachten in een trein verbleven. Voor de vijfde keer passeerden we Keulen. Alleen de Dom stond overeind. Duitsland had de totale oorlog afgekondigd, maar het leek er eerder op dat het de totale vernietiging over zichzelf had afgeroepen.
‘Die oorlog is verloren...’
Dat waren de woorden van aannemer Knier geweest, toen hij hoorde dat ik getekend had voor de Kriegsmarine. En die was NSB'er. Dat hij er nog aan toegevoegd had dat hij me, wanneer ik zijn zoon geweest was, gerust m'n beide benen gebroken had om me tegen te houden - daarvan maakte ik tegenover Hein maar liever geen melding. De reacties waren uiteenlopend geweest.
‘Ik heb getekend voor de marine. Ik ga varen...’
Vader bleek van woede, moeder in tranen.
‘Daar komt niets van in!’
‘Ik heb m'n handtekening gezet. Wanneer ik niet ga, komen ze me halen.’
Wat mij betrof, kon er ook naar een andere opvolger voor het schildersbedrijf worden uitgekeken. Want ik kwam niet meer terug, zoveel was zeker. Ik werd zeeman. Er werd thuis weinig gesproken, die dagen voor mijn vertrek.
Maar ook kon het gebeuren dat ik over straat liep en toegeknikt werd door leeftijdgenoten.
‘Dat is Jan, die gaat knokken tegen de Russen,’ hoorde ik achter mijn rug. En ik hoorde het woord ‘marine’ vallen.
Er waren er meer voor wie dat begrip een magische klank bezat...
Voorlopig was er van knokken trouwens helemaal geen sprake, of het moest de strijd zijn om het hoofd boven water te houden. We werden ondergebracht in een oude luchtmachtkazerne aan de rivier de Neckar, samen met twaalfhonderd andere jongens van verschillende nationaliteit, allemaal vrijwilligers. Daar werden we op klassieke wijze
| |
| |
gedrild tot lichtmatroos: eindeloos exerceren, zwemmen, met z'n dertigen roeien in een grote sloep. We leerden zeilen. We leerden alle zeemansknopen. We leerden sloepen uit te zetten, trossen over te gooien en vast te leggen, en alle andere vaardigheden waarover een dekmatroos moet beschikken. Voor dat doel lagen er een paar afgedankte torpedoboten in de rivier. Die werden ook eindeloos gezwabberd en gepoetst, van de machinekamer tot de mast, want, zo moesten we geloven, de grootste vijanden van de marineman waren vettigheid en vuil.
De sfeer in de kazerne was, vergeleken met de discipline die we in de weersportkampen hadden leren kennen, gemoedelijk te noemen. Voor een matroos werd het belangrijker geacht dat hij vlug en vaardig was, dan dat zijn haar een keurig rechte scheiding vertoonde, en wanneer je te laat ‘aan boord’ kwam, want zo werd bij de marine de kazerne betiteld, werd er nog weleens een oogje toegeknepen. Met avondverlof de stad in noemden we ‘passagieren’, al hadden de meesten van ons, net als ik, nooit de zee gezien. Veel bier moest er dan gedronken worden, anders was je geen echte matroos. En naar de bordelen. Achter in de rij aansluiten. En wachten op je beurt, zwaaiend op je benen. - Anders was je geen echte matroos.
Ook hier had je de politieke tegenstellingen die we in het weersportkamp hadden leren kennen. Sommige jongens waren afkomstig uit fanatieke nazi-milieus. Maar in het kader, van de commandant, kapitein ter zee Von Hassel, tot onze directe meerdere, bootsman Heyne, was vrijwel niemand partijlid. Van de oorlog moest hij niets hebben, bootsman Heyne. Hij had de zeven wereldzeeën bevaren en diende de laatste jaren voor zijn pensionering uit. Hitler noemde hij ‘onze zeergeëerde korporaal’.
Maar ja, vaderland was vaderland. Dienst was dienst. En plicht was plicht.
| |
| |
Luchtalarm was aan de orde van de dag. Mannheim en Ludwigshafen, aan de andere oever van de Rijn, bleken als industriecentra een geliefd doelwit voor de Engelse en Amerikaanse bommenwerpers, terwijl ook onze kazerne, een paar kilometer buiten de bebouwde kom, niet bepaald als een burgerobject beschouwd kon worden, laat staan de oorlogsbodems in de Neckar, al waren die ontmanteld.
Na een paar keer kennisgemaakt te hebben met de binnenkant van een schuilkelder, had ik besloten dat ik ten enenmale ongeschikt was me daarin op te houden. Met een paar honderd man, soms zelfs met duizenden, in een onderaardse ruimte zitten met de deur dicht, en wachten op het onvermijdelijke - het klamme zweet brak me uit, alleen al bij de gedachte. Het enige waarmee je je, meestal in het aardedonker, bezig kon houden was je eigen doodsangst. En die angst leek nog vermeerderd te worden door die van de anderen om je heen. De atmosfeer was om te snijden: mensen die luidop baden, kinderen die huilden. Je zat daar met gespitste oren, iedere siddering van de bodem registrerend, in de voortdurende wetenschap dat je elk moment, dood of levend, begraven kon worden onder het puin. Bovendien had ik het benauwende gevoel opgesloten te zijn, precies in het doelwit van zo'n bombardement. Ik zat daar even weerloos, niet in staat tot enige beweging als het gebouw dat zich boven me bevond. Passiviteit of actie. Was dat het?
Het kostte zelden moeite om er, in de chaos die ontstond wanneer de sirenes begonnen te loeien, ongemerkt tussenuit te knijpen. Een schuilplaats was altijd wel te vinden. Zolang ik maar voldoende dekking had, zonder dat ik me in mijn bewegingsvrijheid gehinderd voelde. Ik lag nu eenmaal liever boven de grond achter een muurtje dan onder de grond achter een hermetisch gesloten stalen deur - volledig overgeleverd aan het botte noodlot.
Want wanneer je bovengronds bent, is er nog een andere
| |
| |
factor, en dat ben jij. Hoe klein de speelruimte ook soms mocht zijn, je diende te vertrouwen op je opmerkingsvermogen, je snelheid en vooral op je intuïtie. Je liet je op de grond vallen, je dook weg en maakte je klein, of je zette het juist op een lopen in de richting van een plek waar je je veiliger waande.
Vooral bij nacht was het betrekkelijk eenvoudig te voorspellen volgens welke strategie het bombardement verlopen zou. Dan werd de doelsector door verkenningsjagers met lichtbommen uitgezet, en hulde de omgeving zich in een bleekwit schijnsel. Recht boven je betekende: ze komen hier. Blijf zitten waar je zit. Zoeklichten tasten de hemel af. Nog is het stil, nu de sirenes zwijgen. Dan klinkt geronk. Het eerste eskader nadert. Gebulder van de Flaks. Het eerste bommentapijt daalt neer. Lichtflitsen. Oorverdovende explosies. Ik hoor niets meer. Twee gevelwanden zijgen ineen. Een straat is weg. Eén wolk van kalk en rook. Wegwezen nu!
Ik spring overeind, ik hol, zigzag tussen brokken puin het plein over. Dáárheen. Weg hier. Ik duik weg in het portaal van een benedengronds toilet en houd mijn adem in, mijn handen op mijn oren...
Maar ook kon het zijn dat er helemaal niets gebeurde tijdens zo'n luchtalarm. Dan vlogen de eskaders hoog over, op weg naar het achterland, en prentte ik de beelden in mijn geheugen. Overdag was de blauwe hemel overdekt met een grillig web condenslijnen. Die legde ik later vast. Bijna abstracte tekeningen werden het, onontcijferbaar voor vreemden. - Ik had, na er een paar jaar niet naar te hebben omgekeken, voor ik vertrok uit Oudewater, mijn oude schetsboek opgediept.
Het was een heldere zomernacht dat Hein en ik, samen met enkele anderen, wacht hadden op de torpedoboten in de ri- | |
| |
vier. Er werd luchtalarm gegeven. We hoorden het vanuit de verte naderen en maakten dat we aan wal kwamen. Gelegen achter een talud wachtten we af wat komen ging. Aan alle kanten flitsten de lichtbanen van de schijnwerpers op en klonk het luchtafweervuur. Duitse nachtjagers bonden de strijd aan met Engelse Mosquito's, de verkenners die aan een bombardement voorafgingen. Het was van een omvang die we nog niet eerder hadden meegemaakt. Terwijl de lichtbommen zacht neerdaalden aan hun parachutes hoorden we een gedreun naderen alsof er een volledige luchtvloot in aantocht was. En zo was het ook. Het ene bommentapijt na het andere daalde neer op de chemische fabrieken van de I.G. Farben in de verte. Boven onze hoofden bogen de vliegende forten, met een verhoogd toerental doordat ze hun bommenlast hadden laten vallen, af, om terug te keren naar hun basis. We lagen daar, overweldigd, niet alleen door het massale karakter van de aanval, maar ook door de feilloze precisie waarmee alles in zijn werk ging. Het leek of die machine geheel zonder de tussenkomst van mensenhanden functioneerde. Het ene complex na het andere ging de lucht in, er werd geen plekje overgeslagen. De inslagen waren zo veelvuldig dat ze niet langer los van elkaar konden worden waargenomen, de luchtverplaatsing zo hevig dat de bladeren van de bomen achter ons ruisten en de takken bogen.
Wanneer er even een pauze was, hoorde je, boven de exploderende reservoirs uit, in de verte alweer nieuwe formaties dreunend dichterbij komen. Dat duurde, alles bij elkaar, misschien een uur. Toen vertoonde de hemel alle kleuren van de regenboog, van felgeel, tot een gemeen groen en blauw. Enorme vuurbollen stegen op, als trage luchtbellen in water, en spatten in de hoogte als sterren uiteen. De thermiek veroorzaakte cycloonachtige kolkingen, waardoor het vuur op sommige plaatsen vrijwel gedoofd
| |
| |
werd, om het volgende ogenblik weer huizenhoog op te laaien. Steekvlammen ontstonden opeens op grote hoogte, waar gloeiend gas in contact kwam met zuurstof in hogere luchtlagen. Af en toe was de hitteontwikkeling, ondanks de afstand die ons van de haard scheidde, zo hevig dat we weg moesten duiken.
Zo werden voor onze ogen, verdubbeld door de weerschijn in het water van de rivier, Mannheim en Ludwigshafen opgetild in een kokende zee van vuur.
Al die tijd dat we daar lagen, nu eens weggedoken achter de beschutting van de glooiing, dan weer omhooggekrabbeld terwijl we ons gezicht beschermden met onze armen, werd er geen woord gesproken. We lagen vlak naast elkaar, Hein en ik, maar we meden zelfs elkaars blik. Want ook maar het geringste blijk van verstandhouding kon slechts betrekking hebben op één ding. En dat was iets waarbij ons voorstellingsvermogen zozeer tekortschoot dat we onze gedachtewereld ervoor afsloten. En dat ene was, dat het steden waren, daar aan de overkant van de rivier. Steden vol mensen.
Toen een paar uur later de dageraad het schijnsel van de vlammen deed verflauwen, brandden de chemische complexen nog onverminderd, grillige paddestoelen rook uitbrakend. Alles in de omgeving was bedekt met een vet laagje roet en er heerste een ondraaglijke stank. Van de bebouwing leek niet veel meer te resten dan een geblakerd silhouet van ruïnes. Fluitjes klonken in de kazerne. We werden, zoals iedereen in de wijde omtrek die ingeschakeld kon worden, opgetrommeld om te helpen bij de opruimingswerkzaamheden. We naderden stil, met lood in onze schoenen.
Rook. Geknetter van vuur. Geur van zwavel en trotyl. Gerommel van inzakkende huizen. Af en toe nog een ont- | |
| |
ploffing. En mensen. Stemmen van mensen. Mensen die bevelen geven, die roepen, schreeuwen, gillen, huilen. Voetstappen. Gehol. Geschuifel. Mensen die verwezen rondscharrelen te midden van het puin - niet wetend wat ze zoeken, en nog minder waar.
De eerste hulpploegen waren al koortsachtig bezig om brandweerauto's en ambulances toegang te verlenen tot de straten die nog enigszins begaanbaar konden worden gemaakt. Anderen doolden door de ruïnes, klauterden over de kegels puin, op zoek naar gaslekken, naar gesprongen waterleidingen. Ontploffingsgevaar. De kelders zouden onder water lopen. Wie niet bedolven was, wie niet gestikt was, wie niet geroosterd was door de hitte kon nu nog verdrinken.
Aan de hand van plattegronden werd geprobeerd de schuilkelders te lokaliseren. Dan puinruimen, met scheppen, met de hand, een natte doek voor je gezicht, je wenkbrauwen en wimpers schroeiden. Steen voor steen, brok na brok. Het. puin wordt afgevoerd door een levende ketting van handen. En pas op. Voorzichtig! Een vloer kan het elk moment begeven onder de belasting van het puin, voorzichtig...
Terwijl het overal nog brandt, terwijl af en toe, ver weg, dichtbij, een explosie davert. Blindgangers met tijdsafstelling zijn dat. Je kunt er op stuiten, elk ogenblik...
Uren waren we in de weer, steen na steen. Het puin lag meters hoog. Kalk, cement, stro, brokken huisraad, balken. Af en toe propten we bij een ijlings opgetrokken hulppost wat eten naar binnen. En verder ging het weer. Verbeten, zonder gedachte, zonder besef. Onze ogen traanden, maar we merkten het niet, onze handen waren bloederig en rauw, maar we voelden het niet.
We hoorden klopsignalen. We hoorden stemmen uit het onderste der aarde. En sneller ging het, steen na steen. Maar de tijd verstreek. Uur na uur. Het werd donker en er wer- | |
| |
den lampen aangevoerd. We zwoegden, uur na uur. De nacht verstreek. De klopsignalen werden zwakker. We verhoogden ons tempo. De zon kwam op. Stemmen hoorden we niet meer. En ook geen klopsignalen.
Tegen het middaguur slaagden we erin de toegang tot de kelder te ontsluiten. Maar we vonden niets dan dood. We zaten terneer, geblakerd en beroet, verslagen, uitgeput. En toen opeens een wonder. Het was bootsman Heyne. Hij rukte als een bezetene aan een manshoog brok metselwerk, het gezicht in een verdwaasde kramp. Zijn ogen puilden uit. Roder en roder werd hij, de aderen op zijn slapen leken te zullen barsten. Maar de muur van stenen week en hij moest opzij springen om er niet door verpletterd te worden. En er werd een nis zichtbaar. En in die nis een grote biezen tas.
‘Ik wist het, godverdomme, ik wist het, godverdomme, godverdomme,’ stamelde bootsman Heyne. - En hij nam iets in zijn armen. Iets dat heel klein was en bewoog. Iets dat huilde.
Aan het eind van de middag, de middag van de tweede dag, toen de fabriekscomplexen aan de rand van de stad uitgebrand waren en voldoende afgekoeld om benaderd te kunnen worden, werden we daarheen gedirigeerd. En het kon nog erger. De grenzen van gruwelijkheid bleken toch nog overschreden te kunnen worden. De fabriekshallen waren veranderd in kale staketsels, gesmolten en verwrongen door de hitte. De stalen deuren van de onafzienbare schuilkelders onder de werkvloeren werden geopend. Daarbinnen viel geen overlevende meer aan te treffen. De vuurzee bovengronds had alle zuurstof aan de lucht onttrokken. Eerst was de verstikkingsdood ingetreden, en pas daarna - zo hielden we ons maar voor - waren die kelders als ovens gaan werken. Die nacht waren we zo uitgeput dat zelfs angstdromen onze slaap niet konden verstoren.
|
|