| |
| |
| |
Deel 6
| |
| |
De tijd staat stil
April '75. Ik loop door de vertrekhal van Bangkok Airport. Tien uur in de ochtend. Over een paar minuten de dagvlucht naar Frankfurt. Dan een overstap naar Amsterdam.
Een canvas schoudertasje is mijn enige bagage. En ook dat niet meer voor lang. Iedere stap die ik zet is definitief. Want ik weet: dit is de laatste keer
‘Over twee weken ben ik terug,’ heb ik gezegd. ‘En dan nooit weer. Het zit erop.’
Er zijn beslissingen die je neemt op grond van overwegingen. Er zijn er die je neemt in een impuls. De rekenschap komt later.
Ooit had ik in een gevangeniscel een eind aan mijn leven willen maken. Het was niet gelukt, het afgebroken hoekje van een scheermes sneed niet diep genoeg. Daarna had ik een jaar lang geschreven en rekenschap afgelegd: duizend dichtbeschreven vellen papier. Ze zouden hun stoffelijk bestaan beëindigen in een potkachel, tegelijk met het uniform van sergeant der Grenadiers. Toen was ik tweeëndertig, nu ben ik vijftig. Wat ik toen achter me had liggen was oorlog, en weer is het een oorlog die achter me ligt. Toen zat ik in een kamer die uitkeek op een ommuurde tuin, nu zit ik in een comfortabel eersteklas compartiment op tienduizend meter hoogte in het luchtruim - en weer leg ik rekenschap af. Een vol jaar is niet nodig, en schrijven hoeft ook niet. Ik heb voldoende aan herinneringen. Achttien uur duurt deze vlucht. Het is de laatste keer. Opnieuw een afscheid van wie ik was. En dan nooit weer.
De jumbojet van Singapore-Airlines heeft Bangkok ach- | |
| |
ter zich gelaten. En ik, in die jumbo, heb inmiddels Utrecht, de psychiatrische inrichting, verruild voor een bestaan in Amsterdam. - O nee, ik vergeet iets. Voor het zover was moest er nog iets afgehandeld worden. Een kleinigheid. Een formaliteit, meer niet...
Ik had, een jaar lang schrijvend, afgerekend met het verleden, er bleef intussen een instantie geduldig wachten tot ik weer aanspreekbaar werd geacht, een instantie die een zeker onderdeel van dat verleden allerminst als afgeschreven beschouwde. Op een ochtend verschenen er twee marechaussees. Ze overhandigden me een envelop. Daarin zat een dagvaarding. Ik moest voorkomen. De Krijgsraad in Den Bosch.
‘Wanneer ze me willen opsluiten maak ik amok. Ik ga de cel niet in!’
Mertens probeerde me gerust te stellen. Hij vertelde dat ik wegens geestelijke onstabiliteit een s-5 gekregen had: ‘Je bent officieel afgekeurd voor de militaire dienst en verminderd toerekeningsvatbaar. Daar zullen ze in de strafmaat rekening mee houden...’
Ik was er allerminst gerust op.
‘Zal ik met je meegaan?’ vroeg Mertens de bewuste dag. Nee, dat wilde ik niet. Ik wilde ook geen ziekenbroeder om me te begeleiden. Ik ging alleen, in burger. Volgens voorschrift diende ik in groot tenue, met eretekens en al, te verschijnen. Dat weigerde ik pertinent. Mijn haar, dat me tot de schouders reikte, had ik af laten scheren. Ik ging in een zwarte broek en een zwarte sweater. - Ze moesten me maar nemen zoals ik was, in het zwart, met kale kop.
Blijf maar lachen, had Mertens me aangeraden. Maar het lachen verging me toen ik in het wachtlokaal hoorde dat niet lang tevoren twee officieren voor veel mindere vergrijpen door dezelfde Krijgsraad veroordeeld waren tot celstraffen van vier en zes jaar. Ze hadden het weinig op met
| |
| |
zedendelicten, daar in Den Bosch. En dan durfde ik niet eens te denken aan de verduisteringen, de vervalsingen, laat staan de kidnapping die de dagvaarding vermeldde...
‘Hé Jan...’
Het was Tuyll, nog steeds officieel mijn commandant, die me op de gang staande hield.
‘Kerel, wat heb ik toch allemaal over je gehoord! Waarom ben je nooit naar me toe gekomen met je problemen? Dan waren we samen gaan sporten...’
De zaak-Montyn begon. Achter gesloten deuren, vanwege het onzedelijke karakter van sommige delicten. Het Hof verscheen. En wie schetste mijn verbazing: onder die hoge officieren herkende ik twee heren die indertijd zéér genoten hadden van mijn Romeinse feestjes... Ze zaten er wat besmuikt bij, terwijl de aanklacht werd voorgelezen, een waslijst, zo lang, dat de auditeur-militair er niet in slaagde zijn gezicht in de plooi te houden. Of ik de feiten toegaf.
‘Ja.’
Of ik nog iets ter verdediging had op te merken?
‘Ja.’
En het ontging me niet dat twee heren, stijf van de decoraties, ineenkrompen achter de groene tafel.
‘Heren, ik zal het kort houden. Ik zal me beperken tot één ding. En dat ene is: s-5. Dank u.’
Het hof trok zich terug voor beraad. Ik moest wachten. Het langste uur van mijn leven. Alweer. Want in dat krankzinnige leven van mij waren al heel wat uren het langste uur geweest... Toen mocht ik weer binnenkomen. Het vonnis werd voorgelezen.
Ik werd ontslagen uit de militaire dienst. Niet eens oneervol ontslagen, naar ik begreep. Ik kreeg een gevangenisstraf van drie weken, met aftrek van het voorarrest. En ik had precies drie weken in voorarrest gezeten!
Ik wachtte. Nu moest het komen... Maar er kwam niets meer.
| |
| |
Dat was alles. Wanneer ik hoger beroep wenste aan te tekenen, moest ik dat binnen vierentwintig uur kenbaar maken. - Maar dat laatste hoorde ik amper meer. Ik stond al buiten. De eerste die me feliciteerde was de goede oude Tuyll.
‘En wat nu, Jan?’
‘Een groot glas bier drinken, kolonel. Ik ben vrij!’
Wat nu precies de achtergrond was van mijn absurd lage straf zou ik nooit te weten komen. Op dat moment was het ook wel het laatste dat me bezighield...
En dan toch: Amsterdam. - Terwijl tienduizend meter beneden me het golvende groen van de oerwouden van Birma plaats heeft gemaakt voor het gele, door droge rivierbeddingen doorsneden mozaïek van velden. India.
‘Wat doet u voor de kost?’ vroeg een hospita in spe. Ik was op zoek naar woonruimte. Een annonce in de krant had me op haar spoor gezet.
‘Ik ben kunstschilder,’ aldus mijn antwoord. Dat was beslist een mooi besluit. Maar naar die kamer kon ik fluiten.
In de inrichting was ik op aanraden van dokter Mertens weer aan het tekenen en schilderen geslagen. Ik maakte portretten van medepatiënten, van de verplegers, ik schilderde de tuin, de binnenplaats. Tekenen en schilderen, ik had het met tussenpozen eigenlijk mijn hele leven al gedaan, maar nu was het voor het eerst dat ik het gevoel had dat waar ik mee bezig was ook iets te maken zou kunnen hebben met een zo onbenaderbaar begrip als kunst.
Een ander zou het intussen een zorg zijn wat we deden voor de kost. Dat was tante Aal. Samen met haar zuster, tante Dirkje, dreef ze een roemrucht café annex bordeel aan de Zeedijk. Ze kenden me daar nog wel uit mijn militaire jaren. Wij moesten ook een dak boven ons hoofd hebben, vond ze - wij, dat waren Hans, een jongen die ik in Utrecht
| |
| |
had leren kennen, Loek, die ook net met schilderen was begonnen, en ik. Ze wees ons op een reusachtig pakhuis, om de hoek, aan de Oudezijds Kolk. Het was eigendom van de bakker die ernaast zat, en het stond leeg zolang zij ervan wist, en dat was lang, want tante Aal was de zeventig al ruimschoots gepasseerd.
Zo waren ze begonnen, de jaren aan de Kolk.
Zes verdiepingen telde het pand, met een totale vloeroppervlakte van meer dan duizend meter. Leeg kon men het overigens niet noemen, want op alle vloeren lag een halve meter vuil. Elektra was er niet, water evenmin, de trappetjes waren steil als ladders, het wemelde er van de ratten. Maar het was een eigen plek, voor het eerst. Ik zou er werken, ik zou er leven. Ik deed geen oog dicht, die eerste nacht.
Wekenlang waren we bezig het vuil af te voeren, per vuilnisschuit, want het pakhuis, dat via een smalle loskade bereikbaar was, stond met de voorgevel in het water van de gracht. We sleepten oude meubels weg bij het Leger des Heils, vergaarden het voor ieder ander onbruikbare afval dat na zes uur achterbleef op de rommelmarkt. Want we hadden geen cent. Er werd gehamerd en gezaagd, en toen het huis, althans naar onze maatstaven, bewoonbaar was gaven we een feest. De hele buurt liep uit: de hoertjes, de pooiers, de madams, de caféhouders, plus de rest. De een verscheen met een fles jenever onder de arm, de ander zeulend met een krat bier, een derde met een dampende pan soep. En tante Aal met aaltjes. Met het huis aan de Kolk werd een nieuw begin geschapen. Zestien jaar lang had ik in gesloten gemeenschappen geleefd. Opeens was ik vrij, en onbeschermd tegelijk, in een maatschappij die vijandig stond tegenover alles wat een spijkerbroek droeg en outcast was. Buiten de ons welgezinde, rosse driehoek tussen Zeedijk en Oudekerksplein waagde ik me zelden, drukke win- | |
| |
kelstraten meed ik. Aan alles moest ik wennen. Geen superieur meer boven me, geen vastgestelde dagindeling. Een pond zout bleek opeens acht cent te kosten. Zoveel zout voor acht cent! - Ik had nooit boodschappen voor een huishouding gedaan.
We werkten in de marge van de officiële kunst, we leefden aan de zelfkant van de maatschappij. Honger hadden we eigenlijk altijd, want bijna al ons geld ging op aan schildersmateriaal. We leefden van de buurt. Wanneer er bij een vechtpartij een caféruit aan diggelen was gegaan, waren wij het die het glas vervingen. En ikzelf was het letterzetten niet verleerd. Eén gulden per letter, vast tarief. Alleen al de woorden Volledige vergunning leverden een week leeftocht op. En we verkochten. Zwarte Hennie, Finse Josje, Apache-Alie - zij waren de eerste collectioneurs van ons werk. De klanten van het bordeel van tante Aal waren verplicht een lootje te kopen. Van de opbrengst werden onze schilderijtjes afgenomen. - Wij moesten ook leven, vond tante Aal. En we waren met velen.
Het huis aan de Kolk, niet meer dan honderd meter verwijderd van het politiebureau Warmoesstraat, werd een wijkplaats voor alles wat niet mocht. Het wemelde ervan. Er zouden jongens en meisjes die uit opvoedingsinstituten waren weggelopen op De Kolk verborgen worden gehouden. En zo was het. Een dubbele muur die we gemetseld hadden, diende hun als schuilplaats. Er zou op De Kolk ontucht worden gepleegd met minderjarigen. En zo was het. Drie bonzen op de vloer betekende: zedenpolitie voor de deur...
Het huis aan de Kolk, ik hoef mijn ogen maar te sluiten of vijftien, zestien jaren worden overbrugd door een mengeling van beeld en geur: de scherpe lucht van vernis en terpentijn, van petroleum voor de lampen, de grondlucht uit de gracht - en in de kachel knettert aanmaakhout. Ik zie
| |
| |
een laag plafond van zware balken, een ruwe houten vloer. Kleine, smalle raampjes in muren die meer dan een halve meter dik zijn. In een baan zonlicht zit een poes, mijn poes. Links staat de hoge schildersezel, rechts de etspers. - Want ik was gaan etsen in die tijd. En etsen zou het blijven, tot op de dag van vandaag. Vijftien jaar etsen. Tienduizend prenten.
Maar ook dat niet meer. Genoeg gewerkt, genoeg geëtst, het reservoir is leeg. Ik heb niets meer mee te delen, en ik stel het zonder weemoed vast.
Of ik champagne wil, vraagt de stewardess. Geef mij maar koffie op dit uur. Of nee, geef toch maar een glas champagne. Want op de Kolk ontmoette ik Thom...
En dan is er toch weemoed.
Maar eerst nog de tussenlanding in Delhi, vliegveld van grote zwarte kraaien, van dunne lange mannen met een snor. En dan, tot de volgende stop in Teheran: Thom. Ter gelegenheid van de jaarwisseling 1960-'61 werd er op de Kolk volgens de traditie een groot feest aangericht waar een paar honderd mensen aan deelnamen. Een van de aanwezigen was een jongen, niet ouder dan een jaar of achttien, die binnengekomen was in het gezelschap van twee mannen die ik niet kende. Hij fascineerde me, die jongen, terwijl ik hem van een afstand gadesloeg. Hij was uitgelaten, een charmeur, hij palmde iedereen, man of vrouw, voor zich in, en intussen voelde ik dat hij langs de rand van een afgrond balanceerde. Ik hoorde hem lachen, het hoofd in de nek, en ik wist dat dat lachen elk ogenblik kon omslaan in een bodemloos verdriet. - Ik kwam te weten dat hij Thom heette. Hij was achttien, weggelopen uit een opvoedingsgesticht, en hij zat sinds een tijdje ondergedoken bij het tweetal. Hij sprak me aan, Thom. Woorden die altijd na zouden blijven klinken in mijn oren:
‘Zijn dat jouw schilderijen?’
| |
| |
‘Ja, ik woon hier.’
‘Ik vind ze mooi. Zo zou ik ook willen werken...’
‘Dan moet je 't doen. Wanneer je wilt zou ik je misschien op weg kunnen helpen.’
‘Kun jij schaken?’ - Ik knikte.
En daarop schaakten we, de ene partij na de andere, zonder verder nog te spreken, te midden van een deinende mensenmassa, een massa die langzaam dunner werd, want het feest liep af. Tenslotte was de ruimte leeg. Op de twee mij onbekende mannen na. En Thom. En ik.
‘Zeg Thom, we wilden eens opstappen. Ga je mee?’
Waarop Thom opstond, naar zijn jas liep, een sleutel uit de zak haalde en zei:
‘Hier is de sleutel terug. Ik blijf hier. Is dat goed, Jan? Kan ik bij je blijven?’
‘Dat is goed...’ zei ik, in het volle bewustzijn van de consequenties. En op hun aarzeling:
‘Jullie hebben het gehoord. Hij blijft hier.’
Waarop het tweetal vertrok. En Thom bleef.
Wat ik verwacht had gebeurde. De deur was beneden nog niet in het slot gegooid of de jongen barstte in tranen uit, onstuitbaar, en naarmate het grauwe ochtendlicht naar binnen begon te vallen drong het tot me door hoe beroerd hij er ook fysiek aan toe was: broodmager, lijkbleek, bevend. We kenden elkaar nog maar een paar uur en hadden amper een woord gewisseld, maar hij drukte zich tegen me aan alsof ik zijn laatste steunpunt was. We praatten. Het werd ochtend, middag, het werd avond. Thom was joods. Zijn ouders waren in de jaren dertig uit Duitsland naar Nederland gevlucht. Hij was in '42 geboren en als baby ondergebracht bij zijn latere voogd, een Haagse advocaat. Zijn ouders waren zowel geestelijk als lichamelijk geknakt uit het concentratiekamp teruggekeerd, en er waren jaren overheen gegaan voordat ze zich in staat hadden geacht de op- | |
| |
voeding van hun zoon zelf ter hand te nemen. Pas toen leerde hij, tot dat moment van alles onkundig gehouden, zijn werkelijke achtergrond kennen. Zijn afkomst, de oorlog, het lot van de joden, dat alles was hem sindsdien in toenemende mate gaan achtervolgen. Hij was met de jaren onhandelbaarder geworden, werd van scholen afgestuurd, was na een paar winkeldiefstalletjes onder voogdij gesteld en in een opvoedingsgesticht geplaatst. Hij was er verschillende keren weggelopen, twee weken terug voor het laatst.
En ditmaal was hij vastbesloten niet weer terug te keren:
‘Wanneer ze me pakken maak ik er een eind aan...’
Het zou, zo jong als hij was, niet zijn eerste zelfmoordpoging zijn: hij voelde zich misplaatst in het leven, hij voelde zich verstoten door de maatschappij.
Thom vertelde zijn geschiedenis. En ik vertelde hem de mijne. Ik praatte. Voor het eerst... - En vreemd, hij die op het scherp van leven en dood op de wereld was gekomen, accepteerde mij en mijn verleden als een vanzelfsprekendheid.
Die nacht sliep Thom in het logeerbed achter de dubbele muur, en de volgende dag sliep hij nog steeds. Hij sliep zo vast dat ik keer op keer ging kijken of hij nog wel leefde.
Maar hij werd wakker, en bekeek de wereld met een ander oog: een nachtelijke wereld, want zolang hij op de politietelex stond waagde ik me niet bij daglicht met hem buiten.
Drie weken zat Thom verborgen op de Kolk. Hij werkte.
Ik had hem leren etsen en het was verbluffend hoe snel hij vorderingen maakte. Al na een paar dagen drukte hij zijn eigen prenten, trefzeker van lijn, ontroerend mooi.
‘Dit is wat ik zocht, hiermee wil ik doorgaan...’
Het was voor het eerst van zijn leven dat hij iets deed dat hem bevredigde omdat hij er een doel in zichzelf in vond. En ik, ik raakte volledig verweven met zijn lot. Ik deelde in
| |
| |
zijn vreugde, deelde in zijn angst: de vreugde om wat hij gevonden had, de angst dat het weer zou worden afgenomen. Want hij kon toch moeilijk de drie jaar die hem scheidden van de meerderjarigheid in een donker pakhuis blijven bivakkeren...
Ik besloot zijn voogd te bellen, anoniem, vanuit het café van tante Aal:
‘U kent mij niet. Ik wil praten over Thom...’
‘Wie bent u?’
‘U weet dat ik dat niet kan zeggen. Ik houd hem verborgen, ik ben strafbaar. Maar het kan niet eeuwig zo voortduren.’
‘Maar wat wilt u dan?’
‘Thom moet vrij. Hij werkt, daar moet hij mee door kunnen gaan.’
Dat bleek een ongekend bericht. Thom werkte! Hij die nooit iets kon, nooit iets wilde...
‘Wat is uw voorstel?’
‘We spreken af op een neutrale plaats. U bent er als voogd, de psychiater van de inrichting waaruit hij ontsnapt is moet er ook zijn - en ik ben er. Ik zal u vertellen waarom ik vind dat Thom deze kans moet krijgen...’
Een paar dagen later ging ik de stationsrestauratie van Utrecht binnen. Daar zaten twee heren in pak met vest. Hier kwam ik, in mijn schone spijkerbroek, mijn speciaal voor de gelegenheid aangeschafte ruitjesoverhemd...
‘Mijn naam is Montyn. Ik woon aan de Oudezijds Kolk in Amsterdam. Thom zit bij mij ondergedoken...’
Ik wachtte even. Nu wisten ze waar hij zat. Wanneer de ontmoeting doorgestoken kaart was zou dit het geijkte moment zijn om me in de kraag te laten grijpen. Maar er gebeurde niets. Ik ging zitten, vertelde waar Thom mee bezig was, hoe het werk dat hij nu deed hem een andere blik op de toekomst had gegeven.
| |
| |
‘Het is ongelooflijk hoeveel hij in die paar weken geleerd heeft, hij is werkelijk begaafd. Ik weet dat ik hem als alleenstaande niet officieel kan adopteren, toch moet hij bij me blijven...’
We namen afscheid. Ze zouden zijn zaak bepleiten. Ze zouden komen kijken naar onze leefomstandigheden. Het opsporingsbevel werd voorlopig ingetrokken.
Ze kwamen, ze bewonderden Thoms werk, de eerste, prille pogingen. En na een week van spanning kwam er een bruine dienstenvelop. Thom mocht blijven.
Hij was achttien, ik was zesendertig: oud genoeg om leermeester, jong genoeg om vriend te kunnen zijn.
Zijn komst betekende een omslag in mijn leven. Die eerste jaren aan de Kolk had ik een bestaan geleid als een schorpioen onder een steen: teruggetrokken en argwanend. Hij was het die me in het zonlicht trok. Het verleden lag opeens achter me, ik was ervan bevrijd, het heden werd een nu. Ik legde mijn defensie af, ik durfde me te geven, voor het eerst. Via hem hervond ik de onbevangenheid van de jongen van achttien, met wie ik, in even zoveel jaren oorlog, nasleep, schuld, het contact verloren had. Het was een nieuwe start.
Ik gaf het schilderen eraan. Het zacht op zacht van kwast op linnen voldeed niet meer. Ik durfde eensklaps te vertrouwen in de abstractie, in de bijna automatische beweging van mijn hand. Wat voorstelling was werd boodschap. Grote etsen ontstonden in die tijd. Hard op hard. Een etsnaald kervend in metaal. Onverdund zoutzuur op het zink. In één keer goed. Of niet. - Alles of niets: dat was de aanwezigheid van Thom. Want hoezeer ook in zijn angsten en depressies beangstigend dicht bij een zelfgekozen dood, hij had ook het vermogen om het leven als een feest te vieren. We waren samen, dag aan dag, we werkten hard, we gingen uit, vertoonden ons. Hij, uitdagend en briljant, ik, zijn scha- | |
| |
duw - in de tergende wetenschap van de afgrond van vertwijfeling die naast hem gaapte. Want zoals hij, waar hij ook was, de wereld uit kon dagen tot er een grens was overschreden en hij afgewezen werd, zo daagde hij het leven uit. - En hij, Thom, redde het niet.
Ik zit in een vliegtuig en de tijd staat stil. Westwaarts gaat het, met negenhonderd kilometer per uur. De zon verandert niet van stand. Beneden me, kaal en onherbergzaam, ligt Afghanistan, korrelig, roestbruin. Ooit legde ik dit traject in tegengestelde richting over de grond af. Muilezels, lemen hutten, en tweeduizend jaar daarboven, in de transparante blauwe lucht: een streep condens, een zilverwitte stip. En ik verbeeldde me dat ik daar ook was, hoog in het luchtruim, op hetzelfde moment, en naar beneden keek - precies zoals ik nu doe. Nooit waren plaats en tijd zo relatief...
Ik bestijg de trappen van de Kolk weer, en moet me geweld aandoen om mijn stap niet te versnellen. Trappen, steil als ladders, met in plaats van leuningen een glimmend, polsdik touw. Steeds weer bestijg ik die trappen, al die jaren, en steeds is er die angst. Eénhoog, tweehoog, driehoog. En dan die deur. Daarachter is ruimte, een gat van schemerduister. - En Thom duikt eruit op. Hij is er en hij leeft. Hij klimt tegen me op. Zijn armen om mijn nek. ‘Hai Thom...’
Ik draag hem naar binnen, licht als een veertje. Ik druk hem dicht tegen me aan.
‘Kijk wat ik gemaakt heb, Jan!’
Op tafel ligt een prent, de inkt nog nat. Links een compacte massa, ongecontroleerd, dreigend. In de leegte rechts twee ijle figuurtjes. Maar op het vlak heerst evenwicht. De massa wijkt, deinst terug. Hij wijst:
‘Dat zijn wij...’
Ja dat zijn wij: bedreigd. De provocaties, de agressie op
| |
| |
straat. Het onbegrip over dat enge homojongetje. Met je rug tegen de muur. Jou pakken we nog wel. En de angst, sluipend, ondermijnend, omdat alles ervan doordrongen was dat het tijdelijk zou zijn, een uitstel van het onvermijdelijke.
‘Is het goed, Jan?’
Het was goed, en het ging goed. Precies anderhalf jaar lang. Stormachtige tijden. Thoms talent werd ongelooflijk snel herkend. We hielden exposities, we verkochten. We trokken naar Parijs, legden contacten met galerieën, keerden terug met grote plannen.
Toen ging het fout. Ik werd ziek.
Acute vergiftigingsverschijnselen, spoedopname. Dagen en nachten worstelde ik met de koorts, zonder dat mijn lichaam reageerde op enig medicijn of tegengif. De aard van mijn besmetting bleef onduidelijk. Het konden de ratten zijn, waarvan het wemelde op de Kolk. Het konden de dampen zijn van het onverdunde zoutzuur die vrijkwamen bij het etsen. Misschien was het een verlate nasleep van mijn oorlogsverwondingen. - Misschien was het alles bij elkaar. Het duurde een week, het duurde tien dagen: tien dagen waarin ik één keer bezoek van Thom ontving. Hij was bij de deur blijven staan, krijtwit, had een moment gekeken, was zwijgend weer verdwenen. En op de elfde dag kreeg ik het bericht dat Thom weg was, al een paar dagen. Na zijn bezoek aan het ziekenhuis had hij wat spullen gepakt. Op de Kolk was hij niet meer gesignaleerd.
Vanaf dat moment kende ik, hoe ziek ik ook was, geen rustig ogenblik.
‘Ik moet weg,’ meldde ik de dokter. ‘Ik moet Thom zoeken.’
‘Dan ga je dood.’
‘Dan maar dood.’
Ik was vastbesloten. Het was hij of ik, of wij alle twee.
| |
| |
Desnoods dan maar alle twee... - Ik kreeg één raad:
‘Ga niet terug naar dat afschuwelijke pakhuis. Zie dat je een tijdje in een warm land terechtkomt!’
Drie dagen strompelde ik wanhopig door de stad. Ik moest ondersteund worden. Ik sliep niet, ik at niet, ik leefde op cognac. Waar was Thom? Niemand had hem gezien. Ik belde naar Parijs. Ook daar niet. Hij leek van de aardbodem verdwenen - en dat was precies mijn angst, de angst die me anderhalf jaar lang beheerst had, iedere keer wanneer ik hem uit het oog verloor, iedere keer dat ik thuiskwam. - Het was gebeurd. Ik had een nederlaag op het leven geleden.
Maar de vierde dag kwam er een telegram. Uit Malaga, Spanje. Van Thom.
Links en rechts leende ik geld en een paar uur later zat ik in het eerste het beste vliegtuig zuidwaarts. De vlucht was een marteling. Ik vloog, en tegelijk hallucineerde ik dat ik vloog. - Eindelijk daalden we. Palmen, de warmte van de zon. En daar, oneindig klein, oneindig jong, bevend als een blad, stond Thom. We omhelsden elkaar en het was alsof mijn bloed weer begon te stromen.
‘Hoe staan we tegenover elkaar, Thom?’
‘Laat het weer worden zoals het geweest is, Jan. Ben je boos op me?’
Nee, ik was niet boos. Niet boos omdat hij me in de steek gelaten had, niet boos omdat hij van mening was geweest dat ik het was die hém in de steek liet: want ik was ziek geworden, ik zou doodgaan. En dan stond hij weer alleen. - Ik was niet boos, maar het zou ook niet meer kunnen worden zoals het geweest was. Want ik wist opeens: die nederlaag op het leven zal ik lijden. Van nu af is iedere dag meegenomen. Ooit zal ik terugblikken op deze tijd, met weemoed in het hart. Omdat het voorbij is.
| |
| |
Bangkok ligt tien uur achter me, maar licht is het nog steeds, en dat zal het tot diep in West-Europa blijven. We zijn allang geland in Teheran, vliegveld tussen de straten, vliegveld van de taxfree kaviaar. We zijn weer opgestegen. We vliegen boven de eindeloze woestijn, het grensgebied van Irak en Syrië. Straks het groen van de ceders van de Libanon. En ik ben nog lang niet klaar met Thom. Er zijn te veel vragen waarop nooit meer een antwoord zal komen.
Van Malaga staken we over naar Marokko, Thom en ik. Daar bleven we bijna een jaar, en het was het gelukkigste jaar van mijn leven. Hadden we in Marokko moeten blijven - was dat het? Maar we gingen terug. En in Amsterdam volgde een proces van afbrokkeling. Je ontglipte me. Had ik je toen vast moeten houden - was dat het? Als achttienjarige was je gekomen, toen je ging was je eenentwintig. Meerderjarig. De vogel vloog uit. Jij ging verder met een ander, en het ging mis, ik werd verliefd op Sonja, en het ging niet mis - was dat het?
Op een oudjaarsfeest was Thom in mijn leven gekomen, op net zo'n oudjaarsfeest, drie jaar later, zou ik hem voor het laatst zien. En hij was even buitensporig uitgelaten als die eerste keer, zo uitgelaten dat ik mijn hart vasthield, opnieuw. Hij stoof op me af toen we elkaar in het oog kregen, hij kroop tegen me op...
‘We hebben het gemáákt, Jan!’
Ik had net mijn eerste grote eenmanstentoonstelling achter de rug, hij had een overheidsbeurs gekregen om een jaar te gaan werken in Parijs en New York. Binnen een paar dagen zou hij vertrekken.
Ik rilde van zijn kus. Ik keek hem na.
‘Dat gaat niet goed...’
‘Maar hij is zo vrolijk!’
‘Ja, té vrolijk...’
Twee dagen later werd ik in de vroege ochtend gebeld
| |
| |
door de politie. Ze hadden hem aangetroffen op de keukenvloer. Het gas stond open. Thom was dood.
Misschien was de schok nog groter juist vanwege mijn voorgevoel. Hetzelfde voorgevoel als toen. Maar wat had ik moeten doen? De Thom van nu was niet de Thom van toen geweest, Thommetje, ontsnapt uit het opvoedingsgesticht. En ik was niet meer de Jan van toen...
Maar de vragen bleven, tot op de huidige dag, omdat er nooit een antwoord komt. En later zou het tergende vermoeden volgen dat hij het gered zou hebben wanneer hij het een paar jaar langer volgehouden had. Dan zou hij, verwoed vechtend voor een acceptatie van al zijn hoedanigheden, maar steeds gefnuikt door een intolerante wereld, door het tijdsbeeld zijn ingehaald. Je was te vroeg, Thom. Hectische dagen braken aan, van kaarten schrijven, van regelen en bellen. Dan de crematie, die geheel in Thoms geest historisch uit de hand zou lopen. Dan het grote zwarte gat.
En daarna heel lang stilte...
Het huis op de Kolk werd opgedoekt. Weg uit Amsterdam, dat opeens door een sinistere golf van zelfmoorden werd overspoeld, weg van Thom die niet meer leefde. We verruilden van de ene op de andere dag de levendigheid van de stad, het opgewonden nachtleven van kroegen, dancings, clubs, voor het isolement van de Provence. We trokken naar Frankrijk, Sonja en ik, en bouwden er een huis.
Zij was twintig, ik was bijna veertig. Zij woonde nog bij haar ouders thuis, ik had bijna drie jaar samenzijn met Thom achter de rug en was daar nog lang niet los van. Ik had haar ontmoet bij de opening van een tentoonstelling. Ze was binnengekomen, tenger, donker, jong, en ik wist: zij zal het zijn of niemand. Ze was het geworden, ondanks alle hindernissen. In mijn omgeving vond mijn overgang van een jongen naar een meisje niet bij iedereen evenveel begrip, terwijl haar vader er niet bepaald mee ingenomen was
| |
| |
toen hij merkte dat zijn dochter een relatie onderhield met iemand van zijn leeftijd. Hij bleek er zelfs toe overgegaan te zijn mijn gangen na te laten lopen door een privé-detective:
‘Aangevraagde Montyn schildert doeken die het overgrote deel der mensen als een dooreenmengen van potten verf ziet, die tegen het doek worden gegooid...’ - aldus het rapport dat ze in de brandkast van haar vader aantrof. Dat ik het met iemand van hetzelfde geslacht gehouden had, was de speurder ontgaan. Het was al erg genoeg zo. Sonja kreeg huisarrest. Maar geen verbod bleek weer eens zo stimulerend als het liefdesverbod van ouders: twee weken later stond ze met haar koffertje voor mijn deur. Het huis uitgezet. En niet lang daarna zaten we in Zuid-Frankrijk, op een steen, te midden van de krekels, en moesten vaststellen dat we elkaar eigenlijk nog maar amper kenden. Maar het lukte.
We begonnen met een enkel vertrek van drie bij vier meter, gevormd door de enige vier muren die nog overeind stonden van de ruïne, op zeshonderd meter hoogte, midden in het niets, die we van een kennis gratis ter beschikking hadden gekregen. Elektra was er niet, stromend water evenmin, de dichtstbijzijnde boerderij lag op een uur lopen, het eerste dorp op twee uur lopen afstand maar we waren omringd door een overweldigende natuur, puur en ongerept. We bouwden een huis, tegelijk bouwden we aan elkaar en aan onszelf. Opnieuw een begin.
Thom was de rusteloosheid en het rumoer van de stad geweest, de cultuur - van kunst tot decadentie. Sonja werd de natuur, de stilte en het innerlijk evenwicht, het leven op het land, in eenzaamheid, zonder bezit.
Aarde, water, vuur: de elementen herkregen hun betekenis. Opstaan met de zon. Water halen uit de put. Vuur maken. En dan stenen zoeken, het juiste formaat, de juiste vorm. Bouwen, met geen ander gereedschap dan een
| |
| |
emmer en een troffel. Muren die een meter dik zijn, gemetseld in de eeuwigheid. Je handen het werk laten doen, urenlang, tot het zweet je in de ogen loopt en je gedachten gestold zijn tot het puurste goud. Want een eigen huis bouwen is alchemie bedrijven...
Mijn broekriem was mijn maat, mijn schietlood was mijn oog. Niets stond recht of waterpas. Maar het dak waarop die eerste herfst de regen roffelde was ons dak...
Het huis dat we bouwden... - Het is ochtend. Een smalle, langgerekte baan zonlicht valt door het raampje op de muur boven het bed. De plek naast me is nog warm. Buiten ratelt de putketting langs de katrol. De emmer wordt piepend opgehaald. Gebonk van zink op steen. Sonja komt binnen, het haar los, op blote voeten. Ze verlegt de blokken in het vuur. De schoorsteen trekt aan. De grote, zwartberoete ketel wordt plenzend gevuld. Twee aardewerken borden belanden met een droge tik op het massieve eiken tafelblad. Dan de driftige halen van de broodzaag door een zwaar rond brood. Het water zingt... - En ik sta op.
Vier jaar lang bouwden we: vier betoverende lentes, vier zomers van verzengende Provençaalse hitte, viermaal een grillige herfst, viermaal een winter met sneeuw en in de ochtend dekens die kraakten van de vorst. Toen was het klaar, ons vreemdsoortige paleis, omringd door bloemen en cipressen. Linksvoor was de metselaar begonnen, rechtsachter was hij opgehouden. Alles stond schots en scheef, maar geen storm kon er vat op krijgen. Slaapkamers, een woonkamer die elf meter lang was. En een atelier, ook dat. Want ik was eindelijk weer gaan tekenen en etsen. Een nieuwe fase, gekenmerkt door een geprononceerder kleurgebruik: ze kwamen nog steeds van pas, de potjes met natuurlijke pigmenten, in een grijs verleden gemalen in Oudewater, bij vader in de werkplaats. De eerste grote series prenten ontstonden en tentoonstellingen volgden.
| |
| |
Een tijd van reizen en trekken brak aan. De zomers brachten we door in Zuid-Frankrijk, de winters in Parijs of Amsterdam, waar mijn etspers nog steeds stond en waar Sonja als fotomodel begon te werken. En verder weg: de reis naar Marokko, waar we, aan de rand van de Sahara, te midden van een Berberstam een paar maanden in de Middeleeuwen leefden. En nog verder weg, toen een bevriende luchtvaartemployé vroeg of we er niet voor voelden af en toe een transport adoptiekinderen te begeleiden. Het leverde een gratis ticket op, en de mogelijkheid een tijdje rond te kijken in Zuidoost-Azië. - Unicef, Holt Adoption of Terre des Hommes waren de organisaties, Japan Airlines, Air France of KLM waren de luchtvaartmaatschappijen, en de kinderen waren de weggooikinderen uit Seoul, baby's die, soms nog maar een paar uur oud, 's ochtends gevonden werden op de vuilnisbelten, het waren de kinderen uit Vietnam, van wie de ouders dood of zoek waren, het waren de kinderen uit Bangladesh. De ene keer met zes kinderen naar Stockholm of Kopenhagen, de volgende keer met twintig kinderen naar Oslo of Parijs, met tweehonderd kinderen naar New York of Rio de Janeiro.
Zo begon het. Zo eindigde het, met Sonja en mij. En zo eindigt het nu met mijzelf.
Eens, op weg naar een oorlog in Korea, had ik, aan een straat achter de open pui van een eethuisje zittend, het onmiskenbare gevoel gehad eerder op die plek geweest te zijn. En ik had me voorgenomen: hier kom ik terug, dit wordt mijn thuisbasis. Nu hernieuwde ik de kennismaking, en werkelijk, het leek een thuiskomst na jaren van afwezigheid. Weer snoof ik die lucht op, de lucht van de tropen, mengeling van rottingsgeur, van houtskoolvuurtjes, van vruchten, kruiden, bloesem. En dit keer wist ik: hier blijf ik. Zo werd de driehoek Thailand, Laos en Cambodja, die ik eerst
| |
| |
samen met Sonja als toerist zou bereizen, en die ik later, na de verwijdering die er tussen ons kwam - zij trok meer en meer naar het Amsterdam dat uitgeroepen was tot ‘Magisch centrum’ van de wereld - als werkterrein exploreerde, mijn tweede vaderland. Of nee: was dat altijd al geweest, zonder dat ik er weet van had...
Zes jaar. Het lijkt oneindig lang geleden, en tegelijk is het vlakbij, omdat het jaren waren waarin iedere vaste tijdsorde ontbreekt. Jaren zonder kalender, waarin de tijd nu eens koortsachtig voort zou ijlen, dan weer vrijwel stil zou staan.
Maandenlange tochten door een sprookjesachtig landschap, vaak te voet, waarbij niet de tijd maar de afstand maatgevend is. In een kampong blijven hangen, waar de tijd zo regelmatig en traag verloopt dat de herinneringen eraan vervloeien tot één dag, van zonsopgang tot zonsondergang, en een nacht, door een dakje van palmbladeren gescheiden van de tropenhemel. Daarna Bangkok in: het uitgaansleven dat zich aan geen uren stoort.
Dan weer naar Frankrijk, beladen met een pak schetsen en dagboekbladen. Koortsachtig werken aan etsen, om het vast te leggen en te vermenigvuldigen: niet de tijd telt, maar het resultaat. Vervolgens naar het mondaine Parijs of naar het Amsterdam van de vele vrienden. Exposities, diners, besprekingen. Een volle agenda en een horloge om de pols. Terug naar Thailand, vandaar naar Cambodja, Laos of Vietnam: de oerwouden, de savannen, de heuvels en de bergen, het moerasland met de gele, traagstromende rivieren - waar geen tijd maar kringloop heerst.
Wekenlange retraites in boeddhistische kloosters, met als enige klok de afwisseling van dag en nacht. De kindertransporten, met weeskinderen naar Scandinavië of Parijs, met gewonde kinderen naar Tokio of Singapore, soms eens in de drie maanden, dan weer drie keer in één maand. Acht- | |
| |
enveertig uur op de been. Zeventig uur op de been. Maar met een wanhopig huilend kind in je armen duurt één minuut een eeuwigheid.
En tenslotte: de kortste tijdseenheid, de split second tussen leven en dood, de flits waarin je je op de grond laat vallen vóór de granaatinslag. En het tijdloze wachten in een mollengang onder een heuvel, zo nauw dat je zelfs je hoofd niet op kunt richten, happend naar zuurstof die buiten door een vuurzee van napalm wordt weggezogen, wachten, drie uur lang, zes uur lang, zestien uur lang: uren die alleen maar achteraf bestaan... Want de wereld waarin ik, zwervend door wouden die niet door mensenhanden waren aangeraakt, opgenomen in dorpsgemeenschappen waar in eeuwen niets veranderd was, in kloosters waar ik eindelijk een koers voor mijn denken vond, een wereld waarin ik een nooit eerder gekende vrede ontmoette - die wereld werd het terrein van oorlog.
Zes jaar. In '69 kwam ik. Het lijkt oneindig lang geleden doordat er zoveel veranderd is: de nederzetting waar ik een paar weken had doorgebracht, was twee jaar later een guerrillaversterking en weer twee jaar later restte er niets van dan een plek verschroeide aarde, de vrienden die ik gemaakt had in een kampong droegen een jaar later voor het eerst van hun leven een geweer en weer een jaar later vond ik ze niet terug, de rijstvelden waar ik ooit had helpen oogsten, waren veranderd in uitgedroogde woestenijen, de teakwouden waarvan ik eens het lijnenspel geprobeerd had vast te leggen in mijn etsen waren door fragmentatiebommen te gronde gericht, de beboste hellingen die me eens schaduw hadden geboden, waren gekookt onder de chemicaliën.
Zes jaar. Ik moet het jaartal erbij halen om het te weten. Het lijkt een eeuwigheid geleden, en tegelijk is het een zucht. Er is zoveel gebeurd, in zo'n razende opeenvolging,
| |
| |
dat iedere herinnering meteen verdrongen wordt door een volgende. Want het was weer oorlog, voor de zoveelste keer in mijn leven. Maar dit keer had ik geen wapen in de hand, en kon ik me onbelemmerd bewegen, niet gebonden aan een legeronderdeel. Voor het eerst had ik de vrijheid om eruit te treden, maar ook om een keus te maken - en iets te doen.
Zes uur plaatselijke tijd is het. We zijn geland in Beiroet, het vliegveld in de zee. Na uren bruin en geel van de woestijn: eindelijk het groen van Libanon. Het is de laatste tussenstop. Achttien uur duurt deze vlucht, en achttien jaar zijn er verlopen sinds ik van de inrichting in Utrecht verhuisde naar Amsterdam. Ieder uur een jaar. Nog zes uur zal het duren voor we in Frankfurt landen: het zijn de zes jaar Zuidoost-Azië.
Maar die terugblik heeft al plaatsgevonden.
Vier weken geleden is dat nu. Ik liep over een marktpleintje in Vientiane. En ik ontmoette Ted. Ted, de voormalige kolonel van de Amerikaanse luchtmacht, die eens met een druk op de knop zijn bommen uitwierp, hoog boven de plek waarvan hij niets wist dan de coördinaten die hem op de luchtbasis waren opgegeven. Ted, die zijn kolonelsuniform opgegeven heeft voor een schortje, en nu een restaurantje drijft aan de oever van de Mekongrivier.
We hadden elkaar nooit eerder gezien, maar we waren, na een blik van verstandhouding gewisseld te hebben, samen opgelopen. We hadden gepraat, een middag en een avond lang. Ik had hem verteld van mijn werk als graficus en van de kindertransporten die ik begeleidde. Hij had me aangekeken en geknikt, een halve knik die het midden hield tussen bevestigen en ontkennen...
‘Maar dat is niet alles,’ had hij aan die hoofdknik toegevoegd.
| |
| |
En daarin had hij gelijk. Er was meer.
Ted had zijn verhaal gedaan: hoe hij neergeschoten was en het er dankzij zijn schietstoel levend had afgebracht. De weken krijgsgevangenschap waarin hij voor het eerst kennis had gemaakt met de tegenstander die hij bevochten had. Zijn verwarring toen tot hem was doorgedrongen dat die vijand in de eerste plaats uit een burgerbevolking bleek te bestaan, gemobiliseerd door een Bevrijdingsfront waarvan hij merkte dat het méér idealen koesterde dan politieke doctrines die hij niet deelde. En zijn verbijstering over de ongebroken wilskracht, ondanks de miljoenen bomkraters, de honderdduizenden doden, de ontelbare gewonden en ontheemden. Hoe hij ontsnapt was, en, terug in Saigon, het militaire bedrijf vaarwel had gezegd. Nooit meer die druk op de knop. Geflipt, werd dat genoemd. Maar toen hij was gaan praten over wat hij gezien had, hadden ze hem liever zien gaan dan komen, hoe verder weg hoe beter. Want praten was niet goed voor het moreel. En gegaan was hij. Niet terug naar huis, niet terug naar de States, waar een vrouw en drie kinderen op hem wachtten, maar naar Laos, om er, samen met de twee jongens met wie hij samenleefde, een eethuisje te beginnen...
Ted had zijn verhaal verteld, en ik het mijne.
Hoe het begon met een tocht over de Vlakte der Kruiken. Ik zou niet eens kunnen zeggen waar en wanneer het precies was, vier, vijf jaar geleden: het weerzien met de oorlog.
Ik had niets opmerkelijks gezien of gehoord, die dag. Het landschap lag er vredig bij en ongerept, en aan de kleine nederzetting die ik tegen het vallen van de schemering naderde viel niets bijzonders op te merken. Ik werd op een veranda genodigd, kreeg iets te drinken aangeboden.
De gebruikelijke ingehouden verbazing over de komst van een westerling. Waar ik vandaan kwam, werd er gevraagd. Waar ik naartoe ging. - Alles was uiterlijk normaal. Maar ik voelde iets.
| |
| |
Er heerste een spanning die me deed vragen wat er aan de hand was. Ze antwoordden niet, ze brachten me naar een bamboehutje. En daar, in het flakkerende licht van een olielampje, lagen twee jongens. Ze waren vreselijk toegetakeld. De een, niet ouder dan zestien, bewoog niet meer. De ander moest een paar jaar ouder zijn. Zijn linkerbeen was afgerukt. Hoewel de wond nog vers was glansden zijn ogen al van de koorts. Ze verdrongen zich achter me, ze keken me vragend aan. Ze hadden die jongens naar binnen gedragen, ze hadden een olielampje aangestoken, en verder wisten ze niet wat ze moesten doen. - Ze hadden misschien nooit eerder een vliegtuig gezien, laat staan een laagvliegende straaljager, sneller dan het geluid, die raketten afschoot.
Wat ziekte was, wisten ze. En ook wat ouderdom was. En dood. Je kon gebeten worden door een slang en je kon verdrinken in de rivier. Maar dit kenden ze niet: een vliegtuig dat over de boomtoppen scheert en al vóór de explosie die hij aanricht uit het zicht verdwenen is. Het gekerm dat dan opklinkt, is een gekerm dat je nooit eerder gehoord hebt en nooit meer zult vergeten. Je ene zoon is opeens dood, het been van je andere zoon ligt erbij en hij zal ook binnen een paar uur doodgaan. Zomaar. Misschien omdat een onbekende piloot een spade voor een vuurwapen had aangezien en een strohoed voor een helm. Misschien zelfs dat niet.
Misschien alleen maar omdat het oorlog was, ver weg in Vietnam, een land waar ze nooit geweest waren, een oorlog waarvan ze amper gehoord hadden.
Ze keken me vragend aan. Zij wisten het niet. En ik, ik wist het. Maar ik wist niet of ik het nog kon, en ik wist niet of ik het nog durfde. Wanneer je een vinger uitsteekt aanvaard je de verantwoordelijkheid... Ik durfde hem niet aan te raken, toch raakte ik hem aan. Ik stond al naast hem, zijn pols in mijn hand. Ik maakte een gebaar dat ze het lampje hoger moesten houden, ik kleedde hem voorzichtig uit, ik
| |
| |
sprak hem bemoedigend toe in een taal waarvan hij geen woord verstond, ik bette zijn voorhoofd, ik bevochtigde zijn lippen, ik maakte de wond schoon, en mijn hart stond stil van schrik toen hij van de pijn in coma raakte.
Ik voelde zijn pols opnieuw. Hij hád nog pols. Toen scheurde ik een hemd in repen en bond ik zijn been af - en terwijl ik dat deed moest ik me schrap zetten om mijn handen niet uit het oog te verliezen, die, onder het bloed, in een bezeten tempo bezig waren handelingen te verrichten die ik blijkbaar nog kende: zolang ik er maar niet bij nadacht. - Een kloof van bijna dertig jaar viel weg, van het ene op het andere moment.
Mijn handen waren nog dezelfde handen. Hier waren het niet de loopgraven in de modder en de sneeuw, hier was het een door een flakkerend lampje verlicht bamboehutje in een tropennacht. Maar het waren dezelfde handelingen, en ik voerde ze uit in dezelfde trance als toen, een trance die voorbij het denken gaat. En toen ik klaar was moest ik naar buiten, zwaaiend op mijn benen, doorweekt van het zweet. Het kotsen daarna, dat was ik vergeten. Tenslotte waste ik mijn handen, haalde ik een paar keer diep adem, en nam me heilig voor om voortaan beter geoutilleerd op stap te gaan...
Een paar weken later zat ik in Hué, dat niet lang tevoren door de Amerikanen en Zuid-Vietnamezen op het Bevrijdingsfront heroverd was. Er werden vrijwilligers gevraagd. Een naburig dorp had onder vuur gelegen. Er zouden vele tientallen gewonden zijn. Burgers. Die moesten worden opgehaald om verzorgd te kunnen worden.
We vertrokken met drie vrachtauto's: drie artsen, vijftien vrijwilligers. Maar na een paar uur rijden werden we opeens door mortieren beschoten, door wie wisten we niet eens. Een loodrecht neerkomend spervuur. Zo snel we konden: de auto's uit. In dekking liggen in de goten naast de weg. Links en rechts ontploffingen, gefluit, opspattende
| |
| |
fonteinen modder. En alles was vertrouwd. Zesentwintig jaar na de terugtocht van de Oder naar de Elbe, twintig jaar na Korea: de eerste granaatinslag. - Die eerste inslag zal voortaan je maatstaf zijn. Iedere volgende komt dichterbij of verder weg. Behalve de laatste. Maar die laatste zul je niet horen...
En, weer een paar weken later, terug in Europa: die Franse arts die transporten adoptiekinderen coördineerde. Hij vroeg of ik de eerstvolgende keer dat ik ging een paar pakketten medicamenten mee kon nemen. Voor waar het nodig was. En de keer daarop kwam hij met geld, een aanzienlijk bedrag aan dollars. Van particulieren. Voor waar het nodig was. En bitter nodig was het bij voortduring in het grensgebied van Vietnam, Laos en Cambodja, waar de Ho Tsji Minh-route liep, de aanvoerlijn in de strijd tegen de grootmacht van het onuitputtelijke materieel. Maar daar lagen ook de mijnenvelden en de booby-traps, daar konden de paden door valkuilen ondermijnd zijn, daar lag ook het brandpunt van de bombardementen en kon de wereld schudden onder de explosies terwijl ik in het binnenste van een heuvel lag, samen met de mensen die een uur eerder nog hun akker hadden bebouwd, een akker die vervolgens nog jarenlang onbruikbaar zou blijven.
Zo begon het, en zo breidde het zich uit, naarmate de Vietnamese oorlog escaleerde en zich als een olievlek verspreidde over Zuidoost-Azië.
Heen en weer. Heen met kinderen, met gewonden, terug met pakketten medicamenten, met geld dat door een groeiend netwerk van anonieme donateurs werd opgebracht. Maar er tussendoor ook werken - en vreemd, in afwisseling met de perioden waarin ik de meest massale en gruwelijke vormen van geweld ontmoette, ontstonden de meest serene prenten. Harmonie, geen innerlijke verscheurdheid meer. Alle lijnen van mijn leven kwamen in die zes jaar
| |
| |
samen: oorlog en vrede waren in balans geraakt.
We hadden een middag en een avond gepraat, Ted en ik, terwijl we op de vlonder van zijn restaurantje zaten, met uitzicht over de Mekongrivier, en, vaag aan de overkant, de heuvels van Thailand. Ted had zijn verhaal verteld, en ik het mijne: mijn activiteiten in Zuidoost-Azië. Voor het eerst. Want in al die jaren had ik er nooit met meer dan een paar woorden over gesproken. We hadden thee gedronken, daarna bier, tenslotte whisky. Hij had me af en toe iets gevraagd, maar niet naar een waarom...
‘Het is niet de eerste keer dat ik in een oorlog zit,’ besloot ik, ‘en als je ouder bent kun je er beter mee overweg.’
‘Dat zag ik meteen. Korea?’
‘Ook Korea. Maar daarvoor in de Tweede Wereldoorlog bij de Duitse marine. Oostfront.’
Hij keek me aan. En ik voelde dat hij mijn woorden opvatte als het antwoord op die niet gestelde vraag. Misschien wás het ook zo. Alleen, het was een vraag die ik mezelf al jaren niet meer stelde.
We namen afscheid van elkaar, nu vier weken geleden. Ik beloofde hem in zijn restaurantje op te komen zoeken wanneer ik weer in Vientiane was.
‘Pas goed op jezelf,’ riep hij me na - en dat was precies een raad die ik in de wind zou slaan, of nee, zonder het me bewust te zijn al in de wind geslagen had.
Daar, vier weken geleden, op de vlonder van een restaurantje aan de Mekongrivier, begon het einde. Nu weet ik dat, terwijl ik, nog steeds levend, nog steeds in het bezit van al mijn ledematen, in een vliegtuigstoel zit, hoog boven de Middellandse Zee - en terugblik. Want ik had mijn verhaal verteld, voor het eerst. En ik had het verteld alsof het iets van vroeger was...
Vier weken. De laatste vier weken van zes jaar. Vier
| |
| |
weken waarin het zou lijken alsof ik met mijn schild van jarenlang zwijgen tegelijk een beschermend schild had afgelegd. Vier weken waarin ik twee keer te ver zou gaan.
Eén keer met het noodlot. Eén keer met mezelf. - Het is zo recent dat alleen nog maar de naakte feiten en niet de emoties een plaats hebben gevonden in mijn herinnering. Want de emoties zijn nog geen verleden tijd.
We zakten de Mekongrivier af: een patrouille van drie lange, platte bootjes. Dertig man, jongens en meisjes eigenlijk nog. De oudste was misschien twintig, de jongste een jaar of vijftien, maar de machinegeweren van Chinese makelij hadden voor geen van hen geheimen. Een politieke instructeur van begin dertig stond aan het hoofd.
Mijn contactman in Vientiane had hevig met hem moeten debatteren om hem van mijn betrouwbaarheid te overtuigen. Hij toonde de pakketten die ik had afgegeven, de pakketten uit Parijs. Waarom wilde ik mee? Omdat ik in Laos niets meer te zoeken had, omdat ik tóch naar Vietnam wilde. En omdat ik het nooit eerder zo gedaan had, omdat het me interesseerde hoe het ging - maar dat zei ik er niet bij. Of ik wist dat het gevaarlijk was? Ja, dat wist ik. Maar ik was een paar keer over land gegaan en dat was minstens zo gevaarlijk. - We spraken de plek af en het uur.
's Nachts voeren we, peddelend, door stroomversnellingen laverend, losdrijvende bomen ontwijkend. Alles met zo min mogelijk gerucht, want zelfs het gesnater van een opgeschrikte vogel kon voldoende zijn om onze aanwezigheid op de rivier te verraden. En dat viel niet mee vanwege de loodzware containers die met touwen onder de bodem vastgesjord waren. Bij de ochtendstond werden de bootjes aan land getrokken en met bladeren gecamoufleerd. De rest van de dag hielden we ons schuil in de jungle. De rantsoenen rijst werden rondgedeeld, wie geen wacht had probeerde wat te slapen, de instructeur gaf fluisterend zijn voor mij
| |
| |
onverstaanbare lessen waarin ongetwijfeld een zaligmakende toekomst voorspeld werd. Ik zat wat te schrijven of te tekenen in het dagboek dat ik bijhield. En wanneer de duisternis viel, ging het weer verder.
Vier dagen en vier nachten verliep alles zonder incidenten. Geen vliegtuigen of helikopters, geen patrouilleboten, overdag noch 's nachts. We zagen geen levende ziel.
Maar de vijfde nacht, de laatste voordat we de rivier achter ons zouden laten, ging het fout. En daarna ging meteen ook alles fout. Ik voelde het, maar een weg terug was er niet. We werden opeens vanaf de oever beschoten. Knetterende salvo's in het donker, wie het waren zou onduidelijk blijven. Het vuur werd niet beantwoord, we peddelden wat we konden, zo diep mogelijk gebukt boven de waterspiegel. Toen we buiten het schootsveld waren bleek een van de drie bootjes verdwenen. Twee gingen er verder. Bij de dageraad begroeven we drie doden. Twee gewonden konden niet op eigen kracht verder en werden naar een naburige kampong getransporteerd. Toen scheidden onze wegen. Zij gingen over land zuidwaarts, ik moest naar het oosten, richting bewoonde wereld.
Ik zag ze verdwijnen, achter elkaar, de containers op de schouders. Het geritsel stierf weg, en ik was alleen, alleen in het gefilterde schemerduister van het woud, alleen met de geluiden van vogels en aapjes, met andere geluiden, die ik niet thuis kon brengen, in een hitte die me als een lauwe dweil omvatte, met niets bij me dan een schoudertasje waarin een paspoort, een schetsboek, een scheerapparaat met uitgeputte batterijen, een tandenborstel en wat zouttabletten tegen overmatig zweten. Daar stond ik. En ik raakte in paniek. Voor het eerst.
Minutenlang tuurde ik met ingehouden adem om me heen, de oren wijd open, vruchteloos speurend naar een bron van dreiging die op dat moment niet buiten me, maar
| |
| |
in me zetelde. Ik kende het gevaar: ik was mijn zelfvertrouwen kwijt. Tevergeefs bracht ik me vergelijkbare situaties te binnen waarin ik niet in paniek was geraakt, hield ik mezelf voor dat het pad dat zich voor mijn voeten uitstrekte, ergens heen moest voeren zoals ieder pad. Het gevoel van beklemming verliet me niet. Er hing me iets boven het hoofd, en ik wist niet wat het was.
Onwillekeurig begon ik te lopen, maar al na een paar passen schrok ik op bij de gedachte aan valkuilen: de kuilen met de naaldscherpe bamboestaken die alles perforeren, tot een leren schoenzool toe... Ik besloot náást het pad te gaan lopen, maar opnieuw een paar passen verder bleef ik stokstijf staan bij de gedachte aan gifslangen. - En dat had ik óók nog nooit gehad.
Maar ik moest verder en ik ging. Ik liep drie volle dagen achtereen. Drie nachten bracht ik door in bomen.
Toen pas gebeurde het. Het was geen valkuil of een booby-trap, het waren vier jonge jongens met machine-pistolen op de heup. Witte helmen met een rode band. Zuid-Vietnamese militaire politie. De gevaarlijksten, de onverschilligsten. Die niets meer te winnen hadden in een oorlog die allang verloren was. - Ik zag hen, zij zagen mij. Zij naderden. Ik naderde, met benen die slap waren van de angst.
Wat ik daar uitvoerde. Ik was verdwaald. Of ik niet wist dat ik me in een frontgebied bevond. Nee, ik wist niet waar ik was. Waar ik vandaan kwam. Da Nang. Of ze mijn paspoort mochten zien. Ik gaf het - en op hetzelfde moment wist ik dat ik gloeiend fout zat. Het was zo stompzinnig dat het me moeite kostte een zenuwlach te onderdrukken. En ja hoor. Waarom er geen stempel in mijn paspoort stond. Een stempel van de douane in Da Nang. Hoe was ik Vietnam binnengekomen? - Vijf nachten in een bootje, drie nachten in een boom. Ik was uitgeput. Ik had geen weerstand meer. En het scheelde één ademtocht of ik had ge- | |
| |
zegd: over de Mekong, met een patrouille van de Pathet Lao. Zet me maar tegen die boom, schiet maar. Laat het nu alsjeblieft voorbij zijn allemaal...
Maar, ik vermande me. Nog één keer. De laatste keer.
Wanneer ik hier levend uitkom is het afgelopen. En ik zei op goed geluk:
‘Toen we in Da Nang landden werd het vliegveld juist beschoten. Er was geen paspoortencontrole, 't was een puinhoop. Ik ben gaan lopen en raakte de weg kwijt, ik ben oorlogscorrespondent...’
Ik toonde overijverig mijn schetsboek. En dat was opnieuw een blunder. Want weliswaar dateerde ik de bladen uit voorzorg nooit, en waren de schetsen van de afgelopen dagen abstract genoeg om overal gemaakt te kunnen zijn, géén stempel in mijn paspoort en op de koop toe tekeningen maken, voorzien van notities in een taal die ze niet konden lezen - dat kon in hun ogen maar één ding betekenen. De blik van verstandhouding die ze wisselden liet er geen twijfel over bestaan. Ik was een spion.
Ze boeiden me, na zich ervan vergewist te hebben dat ik ongewapend was, en voerden me mee. Ik moest wel een vette buit zijn, dat ze die moeite namen...
Binnen een paar uur bereikten we een vrij groot dorp. Ik werd opgesloten in een hut met de mededeling dat ik die nacht op transport zou worden gesteld voor nader verhoor. Daar zat ik, in het halfdonker, in de stellige wetenschap dat het nu heel snel met me gebeurd zou zijn. Ik voegde mijn stront toe aan de stront van hen die voor mij opgesloten hadden gezeten. De middelen waarmee de Zuid-Vietnamese mp gevangenen aan een verhoor onderwierp waren me niet onbekend...
Met het vallen van de schemering werd ik opgehaald. Samen met een vijftal Vietnamezen, van wie ik er twee als noorderling herkende, werd ik geblinddoekt. De handen op
| |
| |
de rug gebonden werden we in de open bak van een vrachtauto gegooid, en daar gingen we, op en neer, heen en weer, de hele nacht. En daarna nog een dag. Toen werd de blinddoek afgedaan. In het laatste daglicht zag ik een witstenen mp-kazerne. En ervoor zag ik een boomloze vlakte, een vlakte overdekt met gaten, gaten die met bamboe traliewerk waren afgedekt. We werden naar zo'n gat getrapt. Het traliewerk ging open. En ik daalde af, langs een laddertje, kokhalzend van de weeë stank die me tegemoetkwam, en ik zag ogen, in het halfduister, ogen waaruit ieder blijk van leven geweken was. We stonden met elf man in een rond gat, drie meter onder de grond, tot onze enkels weggezakt in modder van urine en diarree. We stonden de hele nacht, zonder dat er één woord gesproken werd. Het begon licht te worden, de hitte nam toe, en de stank. Uit de geluiden boven ons viel af te leiden dat de dagelijkse activiteiten een aanvang hadden genomen. Geschreeuw. Wegstervend gegil. Het geratel van een machinepistool. Af en toe een énkel pistoolschot.
Om de zoveel tijd werd er iemand van ons opgehaald. Zonder groet klom hij de ladder op naar boven. Terug zagen we hem niet. Nieuwkomers namen de opengevallen plaatsen in. Af en toe werden een paar in bananenbladeren gevouwen rantsoenen rijst naar beneden gegooid. Wie er een te pakken kreeg, deelde hem niet met anderen. Ook ik niet. Af en toe verscheen een bewaker boven de rand. Hij knoopte zijn gulp open en piste naar beneden. Wie er onder stond nam niet de moeite de straal te ontwijken. Ook ik niet.
Het duurde een nacht, een dag, opnieuw een nacht, en nog een halve dag. Toen was het mijn beurt.
Ik werd een wachtlokaal van de kazerne binnengevoerd. Daar, achter een tafeltje, zat een Amerikaanse officier van de inlichtingendienst. Hij nam me op.
‘Jij bent er vies bijgelapt,’ zei hij. - En ik wist dat mijn
| |
| |
enige kans gelegen was in de houding die ik aan zou nemen. Mijn houding, plus geluk.
‘Bullshit,’ zei ik. ‘ik weet niet eens wat er aan de hand is!’
‘Je bent clandestien Vietnam binnengekomen.’
‘Helemaal niet. Toen we in Da Nang landden, werd het vliegveld beschoten. Er was geen controle, ik kon zo doorlopen. Dat is mijn schuld niet!’
‘Wanneer was dat dan?’ - Die vraag had ik verwacht, en ik had twee etmalen de tijd gehad om over het antwoord na te denken.
‘Ruim een week geleden. 't Was een maandag. Ik weet bij god niet de hoeveelste het is vandaag.’
‘Vorige week maandag dus?’
‘Ja, dat moet wel.’
Hij stond op en verliet zonder iets te zeggen het vertrek. Belde hij met Da Nang, of deed hij maar alsof? Hij kwam terug:
‘Je hebt geluk. Maandag kan kloppen.’ - Hij lette op mijn reactie, dat voelde ik. Geluk gehad zei hij.
‘Wat nou geluk! Ik zit twee dagen en twee nachten midden in de Vietnamese shit, man! Wat gaat er met me gebeuren?’
‘Daar heb ik niets over te zeggen, dat hangt helemaal van de Zuid-Vietnamezen af. Wanneer ze volhouden dat je een spion bent ga je tegen de muur.’
Ik werd teruggeleid. Het duurde een halve dag, een nacht, opnieuw een halve dag.
Twee mp's kwamen me halen. Plus diezelfde Amerikaanse officier. Het was het een of het ander.
‘Je gaat naar Saigon,’ zei hij. ‘Op het vliegveld krijg je je papieren terug. Je gaat op een vliegtuig naar Thailand...’
En weer was ik ervan overtuigd dat hij mijn reactie peilde.
‘Jammer,’ zei ik. ‘Ik had voor m'n werk nog wel wat in Vietnam willen blijven...’
| |
| |
Ik werd achter in een jeep gezet, en nog steeds geloofde ik het niet. Pas toen het vliegtuig, afgeladen met bepakte en gezakte Zuid-Vietnamezen die de wijk namen voor het te laat was, zich van de grond verhief, besefte ik het echt.
Het was waar. Ik was erdóór... - En ik herhaalde mijn belofte: nu is het afgelopen.
Een paar uur later keek ik in een spiegel: een levend lijk met blauwomrande, bloeddoorlopen ogen. In die ogen een volkomen lege blik.
Vijf nachten in een bootje, drie nachten in een boom, één nacht in een open laadbak, drie nachten in een gat onder de grond. Twaalf nachten. Maar er zouden nog twee nachten overheen gaan voordat ik kon slapen.
Twee weken zijn sindsdien verstreken. Dagen van apathie. Nachten vol dromen. Ik was mijzelf volkomen bijster.
En toen nog één keer. Opnieuw een laatste keer. De kinderen van Pnom Penh.
Hunter had het gehoord, een Amerikaanse civiele piloot. Vlak bij het vliegveld van Pnom Penh in Cambodja lagen wel honderd gewonde kinderen in een school. Er was geen enkele verzorging, het was daar een chaos, ze moesten weg. Andrews belde me op, een Engelse oorlogscorrespondent. Of ik niet een leeg vliegtuig wist. Dat was negen uur in de ochtend. Ik belde Lindsay, die op de Australische ambassade werkt. Een halfuur later zat ik naast hem aan de telex. Nog een halfuur later hadden we een lege charter die in Saigon stond, naar Bangkok moest, en in Pnom Penh een tussenlanding kon maken. Hunter regelde ons vervoer daarheen. Andrews zorgde ervoor dat er in Bangkok medische hulp op het vliegveld klaar zou staan. Lindsay zou intussen proberen een bestemming te vinden voor die kinderen.
Nog voor het middaguur zaten we, inmiddels met acht man, in een Amerikaans transportvliegtuig, ingericht om
| |
| |
parachutisten te droppen. Ingesnoerd met riemen zagen we onder het gat in de bodem vlak onder ons de boomtoppen wegschieten. Pnom Penh was aan alle kanten ingesloten, maar beschoten werden we niet. We landden en vonden het schooltje snel, een halve kilometer van het vliegveld. Bijna negentig kinderen lagen er, tussen de vijf en tien jaar oud. Sommigen met wonden die nog niet eens verbonden waren.
Hoe ze daar gekomen waren was volmaakt onduidelijk. Er waren een paar vrouwen bij, maar die waren óf compleet over hun toeren, óf apathisch door een shock. Brancards waren nergens te bekennen, we moesten ze op omgekeerde tafels naar het vliegveld dragen - en dan is in de hitte van de tropen een halve kilometer heel erg ver. Omstreeks twee uur arriveerde het chartervliegtuig uit Saigon. Om drie uur hadden we alle kinderen ingeladen en konden we de lucht in.
Toen pas hadden we de gelegenheid naar ze om te kijken, maar veel meer dan ze water geven was er niet bij.
Om vijf uur landden we in Bangkok. Daar stond een ander vliegtuig klaar. Er waren twee artsen en een paar verpleegsters. Lindsay had voor elkaar gekregen dat Australië de kinderen op zou nemen, een ziekenhuis in Perth werd in gereedheid gebracht. Hunter ging mee, ik ging mee. Binnen het uur stegen we alweer op.
Tijdens de vlucht waren we als bezetenen in de weer. De artsen hielden zich met de ernstigste gevallen bezig en gaven aanwijzingen. We desinfecteerden wonden, legden verband aan, gaven injecties.
Maar het was in het vliegtuig niet mogelijk noodoperaties uit te voeren, er was geen zuurstof, er kon geen bloed gegeven worden.
Tien stierven er tijdens de vlucht. We droegen ze naar de achterste stoelen. Eerst één. Een jongetje van een jaar of zes.
| |
| |
Toen een meisje. Uiteindelijk tien. Tien kleine mensjes. - En dat was onvergeeflijk. We zouden het onszelf niet vergeven, hoe machteloos we ook waren, we zouden het de tijd niet vergeven, die nooit uitstel biedt, we zouden het de wereld niet vergeven, omdat die het gebeuren liet...
's Avonds droegen we in Perth het transport over aan een medisch team. Onze artsen en verpleegsters gingen mee naar het ziekenhuis. Hunter zocht een hotel op. Ik wilde terug.
Met veel moeite wist ik een stoel te bemachtigen in een chartervliegtuig naar Bali. Het zat propvol uitgelaten toeristen. Op Bali had ik nog net aansluiting op de lijnvlucht naar Jakarta. Verder kon ik niet die nacht. En ik mocht zonder visum niet van het vliegveld af. Uren zat ik in de uitgestorven vertrekhal op een bank. Kapot. Ik wist niet meer wat ik aan moest met mezelf.
Kinderogen, vertroebeld door de koorts. Een mond half open. Hijgen. En de wetenschap: die haalt het niet. Een roerloos lichaam in mijn armen. Naar achteren. Die ene flits: hier loop ik met mezelf... - Hoe lang al? Al die jaren... Jaren waarin ik de ene onverwerkte ervaring compenseerde met de volgende, waarin ik zo bezeten voortjakkerde om het noodlot te ontlopen dat ik het in feite op de hielen zat. Terwijl de schuld blijft.
En ik zei: ik kan niet meer. Het is op. Ik kap ermee.
In Bangkok aangekomen kocht ik diezelfde dag een ticket voor de eerste de beste vlucht naar Amsterdam.
Dat was gisteren.
En het was vanochtend om tien uur dat ik vertrok. Achttien uur geleden. Achttien jaar in achttien uur. Fasten your seatbelts. We gaan landen in Frankfurt. Over een uur ben ik in Amsterdam. Voor het laatst. En ik ben opgelucht. Want ik ben klaar.
|
|