| |
| |
| |
De orde van de bezetter
Die eerste oorlogsdagen waren spannend en verwarrend. Niemand leek te werken. De mensen hingen rond in de straten, liepen zomaar bij elkaar naar binnen. Thuis werd, tot ontreddering van mijn moeder, zelfs het heiligste gebod, het vaste tijdstip van de maaltijden, met voeten getreden: we liepen in en uit, aten wat in de keuken. De onwezenlijke sfeer werd nog versterkt doordat het zulk schitterend weer was, de eerste stralende lentedagen na een lange, sombere winter.
Wij jongens, Pim, Chiel en ik - we waren vijftien - trokken er de hele dag met de fiets op uit, ondanks het verbod van onze ouders. Daar was geen houden aan. Hier vond iets plaats dat je alleen kende uit de geschiedenisboekjes, en we wilden er absoluut niets van missen. Gevaar of geen gevaar.
Enorme formaties Duitse vliegtuigen trokken onder een monotoon gebrom over ons heen.
‘Die gaan met parachutisten naar Den Haag,’ aldus Pim, die thuis de beschikking had over een radiotoestel.
Er werden luchtgevechten geleverd. Droog geknetter van boordgeschut in de leegte. Witte wolkjes waaierden uit in de ijle blauwe lucht. Duizelingwekkende wendingen, sierlijke loopings...
Maar het was menens, en wanneer er een Duits vliegtuig neerkwam, brandend als een fakkel, met achter zich een vuile staart van rook, steeg er een gejuich op. Alleen, dat gebeurde toch eigenlijk wel verontrustend weinig...
We riepen elkaar de namen van de verschillende typen vliegtuigen toe. Daar had je de Nederlandse Fokkers d21,
| |
| |
daar een gi, met zijn dubbele staart. Dat waren de Duitse Heinkels, en, in groot aantal, de Junkers, herkenbaar aan het soort golfplaat waarvan ze gebouwd waren. Met een dijkje als dekking keken we, naast onze fietsen in het gras gedrukt, toe hoe duikbommenwerpers een viaduct platgooiden, niet meer dan een paar honderd meter van ons vandaan. De explosies daverden over ons hoofd, brokken cement en steen kwamen tot vlak bij ons neer. Ik moest happen naar adem. Dit gebeurde echt. Al het vertrouwde werd uiteengescheurd. Niets was langer voorspelbaar, alles was mogelijk...
Op de terugweg onthielden we ons van het gebruikelijke, opgewonden commentaar.
Hoe de zaak er precies voorstond wisten we niet, zoals niemand het wist. Wel vonden we het logisch dat we vliegtuigen richting Den Haag zagen gaan. Dat was tenslotte onze residentie, de zetel van de regering. Oorlog was iets dat zich op hoog niveau tussen twee staten afspeelde, zoals in vroeger tijden tussen koningen. Wanneer de een het regeringscentrum van de ander bezet had, was het pleit beslecht. Maar dat zoiets in dit geval ook werkelijk zou kunnen gebeuren... In uiterste nood kon ons leger zich altijd nog verschansen achter de Hollandse Waterlinie. Daar kwamen die Duitsers van hun levensdagen niet overheen! Trouwens, wat hier plaatsvond was een ‘laffe overval’. En daar rustte nooit een zegen op, zoals een dappere minderheid ook nooit het onderspit zou delven tegen een overmacht van gewetenlozen. Ooit een boek gelezen waarin het recht niet zegevierde? - Wij niet.
Intussen gonsde het van de geruchten. Ons leger hield dapper stand aan de Afsluitdijk en bij de Grebbeberg, aan de Rijn. Een sterke Franse legermacht rukte vanuit Zeeland op. En onze mariniers, de befaamde ‘zwarte duivels’, hakten bij Rotterdam de Duitse luchtlandingstroepen in de
| |
| |
pan. Toch was hoogste waakzaamheid het devies, want de nsb'ers zouden een ‘Vijfde Colonne’ gevormd hebben om de onzen in de rug aan te vallen. Vandaar dat ze bij bosjes werden opgepakt. Dat ging aan de hand van zwarte lijsten. Ook in Oudewater werden er een aantal ingerekend en opgesloten in een schoolgebouw. Daar waren mensen bij van wie niemand geweten had dat ze nsb'er waren. Het verraad loerde aan alle kanten.
Er gebeurden, wanneer je het geloven mocht, de gekste dingen. Het drinkwater zou besmet zijn, er waren vergiftigde bonbons uitgeworpen, en ook bepaalde vulpennen waren beslist niet te vertrouwen: ze ontploften wanneer je ze openschroefde... Verder zouden er Duitse soldaten gedropt zijn, vermomd als dienstmeisjes, monniken en priesters. Roomse geestelijken werden dus met het grootste wantrouwen bejegend, ook door mijn vader, die als Vrijwillige Landstormman ingezet was bij de bewaking van de IJsselbrug. Daar stond hij op wacht achter een prikkeldraadversperring, bewapend met een echt geweer, dat thuis eindeloos gepoetst en geolied werd. Er viel niet met hem te spotten.
Wanneer ik hem wenkte, groette hij niet terug. Met een norse hoofdbeweging gaf hij te kennen dat ik moest maken dat ik wegkwam, net als de andere jongens. Zoon Jan of niet.
Drie dagen later was het gebeurd. 's Ochtends hoorden we dat het koninklijk gezin uitgeweken was naar Engeland. Mijn moeder zat te snikken bij dat bericht. Het leek alsof het nu pas tot haar doordrong dat het waar was, wat er allemaal gebeurde. Het gezicht van mijn vader stond strak:
‘Dan is alles verloren. God heeft het wel voorzegd. Nederland wordt gestraft...’
Diezelfde dag verhief zich rond het middaguur een enorme, zwarte rookkolom aan de horizon: Rotterdam was ge- | |
| |
bombardeerd. Een ‘open stad’, zei men. Dat was een misdaad tegen de oorlogswetten. En vroeg in de avond werd de capitulatie bekendgemaakt.
Ik stond naast Chiel geleund tegen de gevel van Hotel de Roos. Door het open raam klonk de radio. ‘Generaal Winkelman spreekt’, hadden we horen zeggen. Wat hij zei, konden we maar bij flarden verstaan. Ons leger had de strijd gestaakt, dat was duidelijk - en het was alsof er iets bij me knapte. Dit was iets onherroepelijks, en ik moest opeens denken aan de dood van Piet. Het zou nooit meer worden als vroeger...
Toen klonk het, met een stem die eensklaps krachtig was en duidelijk verstaanbaar, alsof het allemaal op een misverstand berustte en er toch een overwinning gevierd kon worden:
‘Leve hare Majesteit de Koningin! Leve het Vaderland!’ - En daarop klonk het Wilhelmus, schel en metaalachtig zoals ik het nooit eerder gehoord had. Binnen gooide iemand een bierglas aan scherven. Voorbijgangers hadden tranen op de wangen. We gingen op huis aan, Chiel en ik, stil en verslagen.
Die nacht sliep ik in met het denkbeeld dat ik de volgende ochtend wakker zou worden in een compleet andere, want bezette wereld.
De werkelijkheid was anders, want de daaropvolgende dagen vond er ogenschijnlijk niets bijzonders plaats: de mensen gingen weer aan het werk, ook vader en ik, en het leven van alledag kreeg weer zijn beloop. Tot ik voor het eerst weer naar de tekenschool ging, waarop ik sinds een jaar een avondcursus volgde. Meteen bij het binnenkomen bespeurde ik een vijandige houding, zowel bij de leerlingen als bij de leraren.
‘Die vader van jou pakken we wel, en jou erbij...’ werd
| |
| |
achter me gesist toen ik mijn plaats innam. Ik draaide me om, verbijsterd:
‘Maar wat is er dan...?’
‘Hou je bek, moffenvriend!’
Wat ik niet wist, scheen iedereen te weten: op die beruchte zwarte lijst van potentiële landverraders had ook mijn vaders naam gestaan. Toen de school uitging, werd ik in het donker op straat bedreigd. Vijf, zes tegen één.
Ik moest het op een lopen zetten om ongehavend thuis te komen. Niets begreep ik ervan. Hoe kon mijn vader, die toch, al was er in onze omgeving niet gevochten, pal had gestaan om de IJsselbrug tegen de Duitsers te verdedigen, nu opeens een landverrader zijn? Het was Chiel die me de volgende dag opheldering verschafte, want mijn vader er rechtstreeks naar vragen durfde ik niet. Misschien wist hij het zelf niet eens. Of schaamde ik me?
Chiel had thuis gehoord dat mijn vader die afgelopen zondag in de kerk gepredikt had dat je te allen tijde aan de overheid moest gehoorzamen, of dat nu een bezetter was of niet.
‘De Duitsers zijn een gesel in de hand van God...’ imiteerde hij op galmende toon.
Of ik het daar nu mee eens was, bleek er niet toe te doen. De bedreigingen hielden de daaropvolgende dagen aan. Jongens met klompen in hun hand wachtten me op in steegjes, ooit vertrouwd, nu holen waar het gevaar school. ‘Hé, vuile landverrader! Kom op als je durft!’
Ik waagde me voorlopig maar liever niet op straat. Dan maar geen tekenles. Wanneer het er nu één was... Maar ze waren nooit alleen. En wat me nog het meest bevreemdde, was dat jongens uit NSB-gezinnen ongemoeid werden gelaten. Hun vader was wél opgepakt, die tiende mei. Zij werden hoogstens niet gegroet. Maar daar bleef het dan ook bij...
| |
| |
Toen kwamen de Duitsers. Eerst gemotoriseerde eenheden: tanks, pantserwagens, motorfietsen met zijspan. Ze raasden over de IJsseldijk, stopten, vorderden benzine, en verdwenen richting Gouda. Ze waren de vijand, maar dat nam niet weg dat ik mijn ogen uitkeek. Die Duitsers zagen er toch wel heel wat krijgshaftiger uit dan die Nederlanders in hun slobberige uniformen en met die malle beenwindsels om. Daarna kwam er een afdeling cavalerie, paardenvolk, en die bleef in Oudewater. De paarden werden tegenover ons huis gestald in de uitspanning van Kraan en we kregen inkwartiering. En opeens, van zo dichtbij, bleken die Duitse soldaten helemaal niet de woeste rabauwen die ik me had voorgesteld. Er werd niet geplunderd, er werd niet gebrandschat, mijn zusjes werden ongemoeid gelaten. Het waren eigenlijk doodgewone boerenjongens, afkomstig uit Noord-Duitsland, die zich, afgezien van hun wonderlijke taaltje dat op ons Fries leek, in weinig onderscheidden van de boerenjongens uit onze omgeving. Het ingegoten denkbeeld dat een vijand ook meteen een bruut onmens is bleek niet erg op te gaan.
En zo was er meer.
Van der Woude, de metselaar, en Knier, een van de aannemers, waren al jaren lid van de nsb. We namen vaak samen met hen werk aan, verbouwingen, restauraties, en ik kwam vaak bij hen over de vloer. En die mensen, die je al jaar en dag kende en van wie je nooit enig kwaad ondervonden had, die deugden opeens niet meer. De nsb had immers het land verraden, hoe weinig je daarvan ook in Oudewater gemerkt had. Van der Woude en Knier waren eensklaps ‘fout’.
Ik wist niet goed wat ik met dat woord aan moest. Waren ze nu opeens niet ‘aardig’ meer, en de mensen door wie ze met de nek aangekeken werden juist wel? Waren die misschien zelfs ‘goed’? Daar klopte dan toch niet veel van in
| |
| |
mijn ogen, want diezelfde mensen bogen als knipmessen voor de Duitsers wanneer ze zaken konden doen, en de zonen van die mensen waren het die me op straat het leven zuur maakten.
‘Zeg maar tegen je vader dat ik verder van zijn diensten geen gebruik zal maken...’
Het was Zaliger, een grote boer, die dat zei. Hij was van oudsher een goede klant geweest. Ik was die ochtend voor het eerst na die roerige dagen bij hem op karwei verschenen om het werk af te maken waar we al een paar weken mee bezig waren geweest. Ik haalde diep adem.
‘Wie levert er hier kaas aan de moffen?’
‘Opgelazerd! Van m'n erf af jij!’
Los van dergelijke incidenten vond het leven aanvankelijk normaal voortgang: werken op het land, op karwei, met vader of in m'n eentje. Maar na verloop van tijd werd het steeds moeilijker om aan schildersmateriaal te komen, terwijl ook het aantal opdrachten sterk verminderde. 't Was nu eenmaal niet de tijd om je huis eens een goede opknapbeurt te geven.
We moesten dus naar andere wegen zoeken om ons kostje bij elkaar te schrapen. Er was een schaarste aan zeep ontstaan, en dat gingen we maken, van caustische soda en lijnolie. Daarvan hadden we nog grote hoeveelheden in voorraad. En toen die uitgeput raakten, gingen we op stukloon vellen papier sausen met een tabaksextract. De hele werkplaats hing ermee vol. Wanneer ze droog waren gingen ze naar de sigarenfabriek om tot dekblad verwerkt te worden. - Niet het meest afwisselende werk dat een mens zich denken kan.
Met mijn oorspronkelijke vrienden had ik weinig contact meer. Pim was naar de hbs gegaan, Chiel werkte in de antiekzaak van zijn vader. En in het tweede oorlogsjaar ver- | |
| |
huisden ze, Pim, wiens vader inmiddels lid was geworden van de nsb, naar Bergen op Zoom en Chiel naar Amsterdam. Andere vrienden kwamen er niet voor in de plaats, en wanneer ik er met mooi weer op uittrok was dat dus altijd in m'n eentje.
Vaak stuitte ik daarbij in de velden op groepjes van de Jeugdstorm, de padvinderachtige jeugdorganisatie van de nsb. Dat gebeuren oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op me uit. Die jongens oogden sportief, in hun lichtblauwe hemd en hun donkerblauwe broek. Ze trokken, een lange stok in de hand, door de polder met kompassen, ze zongen mysterieuze liedjes, deden aan sport, gingen uit kamperen. Ze déden tenminste iets, ze straalden ondernemingslust uit - in schrille tegenstelling tot mijn dagelijkse omgeving waarin iedereen zwaar op de hand was en niemand tot iets scheen te kunnen komen. Bovendien heerste er een sfeer van joviale kameraadschappelijkheid waar ik, gaandeweg eenling geworden, in hoge mate jaloers op was.
Ik stond van een afstandje te kijken. Een wat oudere jongen had een eind touw in de hand, deed een knoop voor: ‘Dit is de reefknoop. Hij wordt gebruikt bij het reven en het vastmaken van de knuttels...’ - Hij zag me, stokte, gaf een van de jongens die in een halve kring aan zijn voeten zaten een wenk. Deze stond op en kwam op me af. Ik kende hem van gezicht.
‘Wat doe jij hier?’
‘Ik kijk een beetje...’
‘Je mag er best bij komen zitten.’
Steeds vaker was ik op zaterdagmiddagen in hun omgeving te vinden. Die kring werd mijn toevluchtsoord. Daar werd ik geaccepteerd, ook al was ik geen lid van hun organisatie.
Er was nog iets. Een hang om te midden van jongens te
| |
| |
verkeren. Maar dat die hang misschien verder kon reiken dan gebruikelijk werd geacht - daarvan was ik me niet bewust. Hoewel...
‘Hé, mooie jongen...’
Het was kleermaker Krul die me dat niet lang geleden had gezegd, zijn hand rond mijn nek. En, hoewel hij getrouwd was en kinderen had, er werd iets gefluisterd over die Krul. Ik had me met een rood hoofd losgetrokken, maar die avond had ik mezelf langdurig in de spiegel aangestaard. Ik? Mooi? - Ik had over mijn kin gestreken, waar nog geen enkel baardhaartje zich had aangediend. En ik was in bed gekropen, verward, verhit.
Met de jaarwisseling van 1942 op '43 werd de Arbeidsdienst, bij wijze van vervanging van de militaire dienstplicht, verplicht gesteld. Ik was net achttien geworden en behoorde tot de allereerste lichting die opgeroepen werd. Wanneer je werk verrichtte dat in het belang van de oorlogsvoering werd geacht, kon je een vrijstelling krijgen, maar dat ging in mijn geval niet op. Trouwens, ik wilde wel. Eindelijk iets anders. Meteen na nieuwjaarsdag vertrok ik, mijn koffertje in de hand. Op naar Leusden, in de bossen bij Amersfoort. Voor het eerst van huis, het grote avontuur tegemoet...
Samen met een paar honderd andere jongens zat ik daar, ondergebracht in barakken. We kregen een poepgroen uniform uitgereikt, en ontvingen een basistraining. Exerceren met een spade over je schouder. Linksom, rechtsom. Op de plaats rust... De leiding was in handen van onderofficieren van het voormalige Nederlandse leger. We hielden lange dagmarsen, deden veel aan sport. Arbeidssoldaten werden we genoemd.
Het was een enorme opluchting weg te zijn uit Oudewater, al bespeurde ik toch ook voor het eerst een gevoel
| |
| |
van heimwee naar de geborgenheid van het ouderlijk huis, hoezeer ik me er de afgelopen jaren ook tegen had afgezet. Toch gaf ik er, toen we na een korte aanvangsperiode de weekenden naar huis mochten, meestal de voorkeur aan in het kamp te blijven. Ik had mijn fiets meegenomen, ieder vrij moment zwierf ik door de bossen: alles was even spannend en schitterend in mijn ogen.
Na Leusden volgde Weert, in Limburg, waar we werden ingezet bij de ontginning van heidevelden in de Peel. Weer een nieuwe omgeving die verkend moest worden. Dat ik op mijn zwerftochten werd uitgelachen vanwege mijn rare pakje nam ik maar op de koop toe.
‘Hé! Koenraad van de Arbeidsdienst!’ - Dat was een figuur die optrad in advertenties: een brave Hendrik die oude vrouwtjes hielp oversteken en zijn zitplaats aanbood in de tram...
‘Wanneer je 'n scheet laat raapt hij 'm wel voor je op!’ - En die hij was ik dan.
Dat alles duurde een halfjaar. Toen werd ik voor de keus gesteld om bij te tekenen. Je kon dan in aanmerking komen voor een kaderopleiding. Zo niet, dan ging je terug naar huis. Dat laatste moest dan maar - ik had het intussen wel gezien, die Arbeidsdienst.
Zo zat ik dus weer in Oudewater, voor het eerst van huis geweest. De oude sleur deed weer zijn intrede. Dekblad sausen in de werkplaats, op tijd aan tafel, avonden waar geen eind aan kwam. En dan naar bed. En morgen weer hetzelfde. - Dat ging niet meer, ik voelde me een vogel in een kooi. Met de dag werd ik ongeduriger en liep de spanning thuis hoger op. Bij dat alles kwam dat tijdens mijn afwezigheid de Arbeitseinsatz was ingevoerd: de gedwongen tewerkstelling in de oorlogsindustrie. Dat hing ook mij boven het hoofd, want voor een vrijstelling kwam ik niet
| |
| |
in aanmerking, hoezeer ik dit keer ook soebatte. Werken in een fabriek - het was voor mij symbolisch voor vernedering en slaafsheid. Even buiten Oudewater stond een touwfabriek, en van jongs af aan had ik met afgrijzen gadegeslagen hoe de arbeiders van de nachtploeg iedere ochtend eerbiedig langs de kant van de weg bleven staan wanneer meneer Van der Steen, de directeur, op de fiets passeerde. Hij hier, aan de ene kant, in pak met vest en met een gleufhoed op het hoofd, zij daar, het hoofd gebogen, de pet in de hand...
‘Halt en front,’ noemde mijn vader dat met een militaire term. ‘Voor een mens behoef je nooit te buigen, Jan.’ Maar hij nam wel zijn hoed af voor Van der Steen, terwijl deze er alleen maar even tegen tikte: het was een grote klant. - En nu moest ik naar een fabriek? Ik huiverde bij de gedachte.
Een paar weken later was het zover. Ik werd geplaatst bij een machinefabriek niet ver bij ons vandaan, in Waddinxveen. Daar moest ik, omgeven door een oorverdovend kabaal, bouten aandraaien, van acht tot zes.
Ik raakte volledig in paniek. Het gedreun van de machines, het gevoel opgesloten te zijn, afgeblaft te worden omdat ik weer eens iets fout had gedaan... Alles in me kwam er tegen in opstand. Na twee dagen liep ik weg, zomaar, midden overdag, vastbesloten nooit meer één stap in een fabriek te zetten.
Maar dat kon natuurlijk niet. Dat was werkweigering, een strafbaar feit.
Ik moest weer aantreden op het arbeidsbureau, en daar kwam ik toevallig een jongen tegen die ik kende uit de kringen van de Jeugdstorm. Wanneer ik me daar nou ook officieel voor opgaf, wist hij via een partijlid wel een voorlopige vrijstelling voor me te bemachtigen. En dat deed ik, ondanks de protesten van mijn ouders. Voor mij was het angstbeeld van die fabriek voorlopig naar de toekomst geschoven...
| |
| |
Zo was ik die zomer op zaterdagmiddagen te vinden in het clubhuis in Woerden, of als het mooi weer was buiten: spoorzoeken, kompaslezen, vuurtjes stoken, groepsgewijs marcheren door de polder. Ook gaf ik me op voor een kampeertocht die vanuit Arnhem zou starten. Met de trein naar Utrecht, dan overstappen en verder.
En daar in Utrecht op het perron, liep ik een jongen tegen het lijf die, zonder dat ik precies onder woorden kon brengen wat het was, iets in me teweegbracht vanaf het moment dat ik hem in het oog kreeg: een gevoel dat ik tot dan toe noch in het geval van een meisje, noch van een jongen eerder ervaren had. Een gevoel van spanning en ontspanning in één. Een gevoel van kracht, terwijl op hetzelfde moment alle kracht me leek te ontvloeien. Bitterzoet, het was een woord waarvan ik nooit begrepen had hoe het proefde. Wel, dit was dus bitterzoet.
Zonder dat er een woord gewisseld was stapten we in hetzelfde voor de Jeugdstorm gereserveerde rijtuig, in dezelfde coupé. We zaten tegenover elkaar. Hij keek me aan en ik beantwoordde zijn blik. We lachten.
‘Wat voer jij uit in 't leven?’
Het ongebruikelijke van die vraag school, wat mij betrof, niet zozeer in de inhoud ervan, maar in de wijze waarop zij gesteld werd: stoer, de toon van volwassenen onder elkaar.
‘Ik werk bij m'n vader in de zaak. Huis- en decoratieschilder. En jij?’
‘Ik ga varen. Stuurman grote vaart...’
Hij zei het met de vanzelfsprekendheid van iemand die gewend is zijn eigen beslissingen te nemen. Varen... Dat nam je je voor, en dat dééd je dan gewoon! - Maar zo simpel lag het natuurlijk niet. Weliswaar had hij net z'n hbs afgemaakt, maar het was oorlog, en er wérd helemaal niet gevaren... Hij heette Hein, was afkomstig uit Limburg. Zijn
| |
| |
vader was Duitser en zat bij de Wehrmacht, zijn moeder was Nederlandse. Hij was iets ouder dan ik, en een half hoofd langer: een slanke, lenige jongen met donker krulletjeshaar, net als ik, en bruine, iets scheefstaande ogen. En toen pas drong het tot me door wat me, half bewust, was opgevallen, zo-even, op dat overvolle perron. Hij liep, net als ik, niet in het Jeugdstormuniform. Over het blauwe shirt droeg hij een licht windjack. Geen blauwe korte broek maar donkere plusfours. Zwarte sportschoentjes met rubberen zool. - Zulke moest ik ook eens op de kop proberen te tikken...
‘We moeten zien dat we straks bij elkaar worden ingedeeld,’ stelde Hein voor, terwijl de trein het station van Arnhem binnenreed. Dat lukte. En zo waren we, amper een uur nadat we elkaar ontmoet hadden, met z'n tweeën op stap, de bossen in. We hadden een route en een aantal opdrachten meegekregen: een voettocht van drie dagen, kriskras door de Veluwe, zowel over gebaande wegen als dwars door veld en bos. Daar gingen we, bewapend met wat leeftocht, detailkaarten en een kompas. Drie dagen lagen voor ons als een stralend vergezicht.
Onder het lopen wisselden we onze ervaringen uit. We leken in verschillende opzichten op elkaar, Hein en ik. Allebei waren we afkomstig uit een besloten gemeenschap waarin het geloof een belangrijke rol speelde. Ook hij kwam uit een ambachtelijk milieu. Allebei hadden we een moeilijke tijd achter de rug: conflicten thuis, botsingen met een vijandige omgeving, ik vanwege de erfenis van die godsdienst, hij vanwege zijn Duitse afkomst. In avontuurlijkheid deden we voor elkaar niet onder, we waren allebei vlug en lenig, hij misschien wat sterker, ik taaier en vasthoudender.
Maar waarin hij mij de baas was, was zijn fantasie.
De jeugdstormkampementen meden we, we sliepen in
| |
| |
een hooiberg. En dan, vlak naast me, klonk zijn stem. Urenlang kon hij vertellen. Hij was koerier van de tsaar geweest. Hij had op buffels gejaagd. Hij had overwinterd op Nova Zembla. Hij was de Amazone afgezakt...
Overigens zou hij binnenkort ook in werkelijkheid een grote reis ondernemen. Voor drie maanden naar Oostenrijk, naar een weersportkamp. Daar leerde je bergbeklimmen, skiën, schieten met buksen, wat je maar wilde. En het kostte niets...
‘Ga mee, Jan. Dan ben je meteen verlost van dat gezeik van die Arbeitseinsatz!’
Daar hoefde ik geen seconde over na te denken. Ik kneep hem in zijn arm.
‘Doe ik. Wat dacht jij nou?’
Drie dagen later waren we vrienden voor het leven geworden. We namen afscheid van elkaar op de plaats waar we elkaar waren tegengekomen, het station van Utrecht, met de wederzijdse belofte elkaar snel te schrijven. Twee dagen later kwam zijn eerste brief. En die had de mijne gekruist... De daaropvolgende weken zagen we elkaar vrijwel ieder weekend. We spraken af in Utrecht, hij kwam met de trein, ik op de fiets. Kuierden daar wat rond, gingen naar de bioscoop - ik voor het eerst van m'n leven. We logeerden bij elkaar, ik in Venray, hij in Oudewater.
En dat we daarbij in één bed sliepen beschouwden we als een vanzelfsprekendheid.
Begin september was het eindelijk zover. Het hoge woord moest eruit:
‘Ik ga morgen weg. Naar Oostenrijk. Ik ga naar een weersportkamp, samen met Hein...’
Het huis was te klein. Moeder in tranen, vader trillend van toorn. Die kampen werden georganiseerd door de Hitlerjugend, dat wisten ze vanwege de reclame die ervoor ge- | |
| |
maakt werd. Er werd gesmeekt, er werd gedreigd.
Maar ik zei dat er niets anders meer opzat. Ik had getekend. Ik had m'n treinkaartje al op zak...
Zo stapte ik de volgende ochtend in een trein vol jongens, toch wel aangedaan door het afscheid voor zo'n lange tijd, en ook behoorlijk zenuwachtig vanwege die lege plaats tegenover me, die ik bezet hield met mijn rugzak. Maar dat veranderde bij toverslag toen we het station van Nijmegen binnenreden. Want daar stond Hein.
|
|