| |
| |
| |
Bleke gezichten boven het zwart
Zoals de werkweek in het teken van de arbeid stond, zo stond de zondag, saaiste aller dagen, volledig in het teken van de Heer.
Toch begon de dag veelbelovend. We mochten wat langer slapen, en werden door vader en moeder gewekt met een rauw geklutst ei in een kopje: een ongekende lekkernij. Dan was het gedaan met de pret.
De ochtenddienst begon om tien uur, maar mijn vader ging altijd een halfuurtje eerder om zich geestelijk te prepareren op de eredienst. Als kleine jongen ging ik meestal met hem mee. Ik vermaakte me zolang met het orgeltje, of ik zocht op handen en voeten tussen de kerkbanken naar een eventueel gevallen collectecent. Dan kwamen de eerste kerkgangers, en de ruimte begon zich te vullen met de weeë lucht van eau de cologne. Daar verschenen ook mijn zusjes, in het zwart als ieder, met een hoedje op het hoofd, en ik moest maken dat ik op mijn plaats kwam, aanvankelijk voor in de kerk, de traditionele plaats van het gezin van de ouderling - later op de gaanderij, bij de andere jongens.
De preek werd door mijn vader voorgelezen uit de daarvoor bestemde boeken, want naar eigen inzicht preken was voorbehouden aan bevoegde predikanten. Alles ging aan de hand van de oude statenvertaling, in de tale Kanaäns. Ik begreep er geen syllabe van.
‘Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen...’
Luisterde ik wel? Nee, geen woord drong tot me door. Het enige waarvoor ik belangstelling had was het omslaan
| |
| |
van de bladzijden, want ik had voor de dienst snel even gekeken hoeveel pagina's de preek van de dag telde. Bij het omslaan slaakte ik inwendig een zucht van verlichting. Nog maar acht, nog maar zeven, zes pagina's... Wanneer je maar eenmaal over de helft was.
In het gebed, dat wel een kwartier kon duren, kreeg mijn vader de gelegenheid zich uit te leven. Daar stond hij: klein, kaal, de ogen gesloten, de handen deemoedig gevouwen. Maar met galmende stem. De geest was over hem vaardig. De zonden van de wereld werden breed uitgemeten en het komend verderf werd in schrille kleuren geschetst:
‘De donder en de bliksem van de Sinaï komen neer over hunne hoofden...’
Daarna werd ieder afzonderlijk bedacht. De zieken, de ouden van dagen, de kinderen, de zeevarenden, de soldaten, en natuurlijk ons geliefde koningshuis. Wanneer iemand binnen de boezem van de gemeente Gods gebod had overtreden, werd zijn zonde in bedekte termen aan de kaak gesteld - bij een gedwongen huwelijk, een ‘moetje’, kwam er zelfs een openbare schuldbekentenis aan te pas. En het was geen sinecure wat de zondaars in het vooruitzicht werd gesteld:
‘Je zult branden en tandenknarsen. Je tong zal uitgerukt worden. Het vuur zal zijn tot in der eeuwigheid...’
Dan werd er gezongen. De oude psalmen. Maar dat ging meestal mis. Want er was tweespalt over de vraag of er ritmisch gezongen mocht worden of niet. Dus men zong tegen elkaar in. Wanneer de ene partij uitgezongen was, had de andere nog twee regels. En wanneer die verklonken waren, galmde nog steeds de stem van Bertels, de kruidenier, door de ruimte. Want die was zeer bijzonder tegen ritmisch zingen en beschikte over een uitzonderlijk krachtig stemgeluid.
| |
| |
Na de dienst kwam er een stoet kerkgangers met ons mee naar huis. Dan werd er nagepraat over de preek, mijn vader werd gecomplimenteerd omdat hij weer ‘uit het hart’ gebeden had. En dan begon het. Dan kwamen de bekeringsgeschiedenissen, de stichtelijke verhalen.
‘Je weet allemaal dat ik een vreselijk ongeluk heb gehad, broeders en zusters. Dankzij de liefde Gods ben ik aan de dood ontsnapt...’
Dat een dergelijk voorval misschien wel tien jaar eerder had plaatsgevonden, deed niet ter zake. Dat het misschien al wel honderd keer was opgedist evenmin:
‘Vertel eens broeder Kromhout, hoe was dat dan?’
‘Ik ging met de brik met melkbussen het land in, het wiel raakte in de sloot, de kar sloeg om...’
Broeder Kromhout was in het water beland en had de kar over zich heen gekregen. En iedereen luistert ademloos.
‘En ik zag de dood naderen, ik zag God in zijn aangezicht. En de Heere sprak tot mij, broeders en zusters. De Heere sprak tot mij en zeide, “Leendert,” zei Hij-wiens-naam-eeuwiglijk-geprezen-is, “Leendert richt u op en u zal behouden blijven...”’
En zo was ook geschied. Leendert hád zich opgericht, was heelhuids onder de kar vandaan gekomen en had zich aan een graspol aan land kunnen trekken. De Heere was hem wel zeer genadiglijk geweest, hij moest wel in hoog aanzien staan bij God... En zo ging het, onder eerbiedig geknik, de kring rond. Mijn vader bijvoorbeeld, had ooit de stem van God vernomen tijdens een zwaar onweer, terwijl hij op een afgelegen plek aan het werk was. Hem zou, wilde het, ondanks zijn benauwdheid niets overkomen, wanneer hij maar geloofde in de stem van God. En zie: hij was niet getroffen door het vuur. Toen wist hij dat hij geroepen was.
Maar niet iedereen was geroepen. Slechts een afgeteld aantal mensen was voorbestemd voor de zaligheid. Niet ie- | |
| |
dereen kon dan ook bogen op zo'n bekeringsgeschiedenis. Van der Weijden, de drogist bijvoorbeeld niet. Die luisterde, de lange vogelnek geheven, het gezicht ontsierd door een zenuwtrek, knikte dapper mee, maar deed zelf geen mond open. En ook mijn moeder niet. Ze zat er, kaarsrecht op haar stoel, het haar als altijd in een knotje, wat bleekjes bij. Want steevast luidde de vraag:
‘En u, vrouw Montyn?’
Waarop zij:
‘Daar ben ik niet aan deelachtig.’
‘Je verkrijgt het niet zomaar, zuster,’ klonk het dan.
En ik, ik zat daar bij, en ik begreep van dat alles niets. Hoe was het nu mogelijk dat die dikke Leendert Kromhout, met zijn slechtgeschoren, baksteenrode wangen en zijn kleine varkensoogjes was uitverkoren, terwijl mijn moeder te horen kreeg dat ze verdoemd zou worden? Was dat omdat ze weleens grapjes maakte, weleens echt uitbundig lachte, en zelfs weleens een liedje zong?
‘Zuster, je ledematen zullen krullen in het vuur...’
En één ding begreep ik dan nog wel het allerminst. Dat mijn vader daarbij zweeg.
Op zondag was het middageten uitgebreider dan normaal. Moeder had de hele zaterdag in de keuken gestaan, want op de Dag des Heeren zult gij niet koken. Daarna gingen mijn ouders rusten. Wij kinderen lazen dan wat, of speelden in huis, want naar buiten was iets ongehoords, mooi weer of niet. Om zeven uur gingen we dan opnieuw naar de kerk. Wanneer er een echte dominee preekte moesten we zelfs driemaal: ook nog een keer om twee uur 's middags. Die diensten duurden nog veel langer dan normaal, al was het maar doordat ik dan geen houvast had aan het aantal bladzijden. - Steeds wanneer je uit de intonatie van die zalvende stem meende te mogen opmaken dat er een eind aan kwam, begon hij opnieuw.
| |
| |
Die predikanten logeerden altijd bij ons thuis in de beste kamer. Ze arriveerden op zaterdag en vertrokken 's maandags weer, want op zondag mocht er niet gereisd worden. Het waren net pinguins, melkbleek als ze waren, en gestoken in lange zwarte jassen. Ze waren bijna God zelf. Alles wat ze zeiden, was in bijbelse taal gegoten. Dat ze gewoon meeaten aan tafel, zij het met mes en vork, was al iets ongelooflijks, maar dat ze ook, net als een gewoon mens, naar de wc moesten... Als klein kind drukten we ons oor tegen de deur om iets op te vangen van het onbegrijpelijke dat daar plaatsvond.
De hoogste van allen was een dominee die Kersten heette. Die was voorman van het kerkgenootschap en hij was bovendien lid van de Tweede Kamer namens de door hem opgerichte Staatkundig Gereformeerde Partij. Wanneer die preekte, zat de gemeente der gelovigen te sidderen van ontzag en angst.
Want in den beginne was er angst, en die angst was allesoverheersend. Vooral wanneer het donker was op zolder en de dakpannen klepperden in de wind. Dan zag ik in iedere beweging van de gordijnen, in iedere schaduw, een grijnzende duivel. ‘Zij die zijn uitverkoren weten het, zij die het niet weten zijn niet uitverkoren.’ Vader was uitverkoren, moeder niet. En hoe zat het met Piet? Bij mijn weten had God nooit met kracht in zijn hart gesproken. Brandde hij nu in de hel? En hoe zat het met mezelf? - De angst snoerde me de keel dicht. Was 't maar weer licht!
Angst voor verdoemenis, angst voor de dood... Hoe vaak had vader me niet meegenomen, achter op de fiets? Dan gingen we naar naburige dorpen, de kerkhoven af. Vader las de namen en de opschriften, ik keek huiverend naar de stenen waaronder het gebeente lag.
Maar het toppunt van angst werd gebracht door onweer. In het holst van de nacht werden we naar beneden geroe- | |
| |
pen. Rillend van kou en ellende stonden we in het duister van de werkplaats. Dan werd er luidop gebeden dat we toch maar bewaard mochten blijven. Terwijl de kleintjes huilden. Want onweer was de bulderende stem van de wrekende God... - Was 't maar weer licht!
De angst regeerde in de nacht, met het daglicht kwam de twijfel. God schiep de wereld in zes dagen en de zevende dag rustte Hij. Dat leerde de bijbel. Maar hoe zat het met die leer van de evolutie, waarover de meester op school vertelde? En de bulderende stem van God... Kon het niet wáár zijn dat donder en bliksem toch iets te maken hadden met elektrische ontladingen - hoe weinig ik daar ook van begreep? En polio. Inenten mocht niet. Maar waarom had God, die toch alles geschapen had, er dan voor gezorgd dat er een vaccin tegen bestond?
‘Waarom mogen we op zondag niet fietsen?’
‘Fietsen is van de wereld, Jan.’
‘Je mag op zondag niet werken, maar de boeren mogen wél op zondag de koeien melken.’
‘Dat kan nu eenmaal niet anders.’
‘Op zondag mag je niet reizen. Maar die emigranten die naar Amerika gaan, die varen op zondag. Die bootreis duurt acht dagen dus daar zit ook een zondag in. Er zijn zelfs dominees bij. Waarom mag dat opeens wel?’
‘Ja, dat weet ik ook niet. Dat moet je maar aan je vader vragen.’
‘En Piet? Brandt die nu in de hel?’
Mijn moeder zwijgt. Ze wendt zich abrupt van me af. Ze veegt met haar schort over de beslagen keukenruit. Huilt ze?
De twijfel knaagde. Wie kon me een bevredigend antwoord geven? Bij mijn vader hoefde ik niet aan te komen, in diens ogen was twijfel hetzelfde als kleingelovigheid. En Pim? Die lachte me uit wanneer ik erover begon.
| |
| |
Terwijl Chiel zich wonderwel scheen te kunnen schikken in de regels die het joodse geloof hem oplegde.
‘Ik wil niet, ik kan niet, ik heb niet, ik deug niet en ik weet niet.’ Dat waren de vijf dierbare nieten, een gevleugeld woord dat te pas en te onpas werd gebruikt. Dat ik niets hád en ook niet deugde, voor mijn part. Maar dat ik niets wist, niets kon en vooral, dat ik niets wilde... - daar had ik zo mijn eigen denkbeelden over.
Eigenlijk konden mijn vader en ik elkaar maar op twee gebieden vinden. Zijn hang naar alles wat militair was en mijn vaardigheid in tekenen.
Het militaire stond thuis in hoog aanzien. ‘Voor Koningin en vaderland’ was het motto. Mijn vader was tijdens de Eerste Wereldoorlog vrijwilliger geweest. Dat hield natuurlijk niet zoveel in omdat Nederland neutraal was gebleven, toch vertelde hij er graag over. Dan blonk er iets in zijn ogen dat daar normaal niet blonk. Bovendien was hij lid van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm en nam hij soms als zodanig deel aan oefeningen. Parades met militaire marsmuziek brachten hem in ongekende geestdrift.
Mijn geliefkoosde lectuur bestond uit oorlogsboeken, of het nu ging over de Tachtigjarige Oorlog of de Boerenoorlog. Ik wist alles af van rangen en standen, van cavalerie en infanterie, van medailles en insignes. Hoe hoger de rang, hoe groter, in mijn ogen, de held. Ademloos kon ik luisteren naar de verhalen van een oom die in zijn jonge jaren machinist bij de Koninklijke Marine was geweest. Montevideo, Rio de Janeiro, Kaap de Goede Hoop, Batavia - het waren toverwoorden. Een andere oom was in Indië officier bij de marechaussee. Een echte houwdegen was dat. Die had - voor koningin en vaderland - Atjehers over de kling gejaagd en had daar een duim bij ingeschoten.
Graag toonde hij die lege plek...
| |
| |
En dat tekenen. Mijn vader had ooit de stille wens gekoesterd kunstschilder te worden. Schilderijtjes van koeien in de wei, aan de muren van de huiskamer, getuigden er nog van. Maar zijn verplichtingen jegens gezin en bedrijf, en zijn godsdienstige roeping hadden daar een stokje voor gestoken.
Er kwamen geregeld kunstschilders bij ons over de vloer. Echte artiesten waren dat, met baarden, gehuld in wijde capes, een flambard op het hoofd. Die kwamen uit Den Haag of Rotterdam om te schilderen in de omgeving. Landschapjes, Hollandse luchten, lentebloesems, en ook weleens in opdracht een boerderij. En o wee wanneer ze zich daarbij enige vrijheid permitteerden! De spijltjes van de ramen, de balletjes van de vitrage - ze werden allemaal door de boerin bij aflevering geteld. En wanneer er één ontbrak, werd er niet met het volle pond afgerekend...
Tussen de middag aten die schilders bij ons thuis, en ik ging vaak met ze mee om schetsjes te maken, in houtskool, mijn favoriete materiaal.
‘Jan kan toch zo aardig tekenen,’ aldus mijn vader op een dag tegen meneer Zielman, vertegenwoordiger in verfwaren, glas en aanverwante artikelen, en, naar het heette, liefhebber van schilderijen. ‘Jan, laat die tekening van die bomen eens aan meneer Zielman zien...’ - Ik had kort daarvoor een houtskooltekening gemaakt van een rij bomen in de wind:
‘Je voelt het waaien...’ Meneer Zielman knikte instemmend.
‘Meneer Bremmer in Den Haag zou Jans tekeningen eens moeten zien. Dat is een vriend van me - een groot kunstkenner. Ik zou weleens willen weten wat die ervan vindt...’
Afgesproken werd dat meneer Zielman me de eerstvolgende keer dat hij op zijn ronde langs kwam, mee zou nemen naar Den Haag. En twee maanden later was het dan
| |
| |
zover. Helemaal naar Den Haag! Met de auto! Ik kon bijna niet eten van opwinding. Langs de kronkelende IJssel tuften we naar Gouda. Waddinxveen lieten we links liggen. Op naar Boskoop! En zo verder, tot we stilhielden voor een statig huis aan de Lange Voorhout. Een meisje met een wit schortje voor deed open. Ik keek m'n ogen uit.
Kamers die wel zalen leken, met dikke tapijten belegd. Spiegels. Bronzen beelden op sokkels. Zwaar geverniste schilderijen in dikke, vergulde lijsten. Kasten vol porselein. Een vleugel. Sofa's. En op die sofa's jonge vrouwen in laaguitgesneden exotische gewaden, gewaden die wel doorzichtig leken...
‘Zo, dus jij bent Jan Montyn.’
Daar, in een grote leren fauteuil, zat een heer. Hij was gekleed in een zijden sjamberloek, rookte een scherpgeurende sigaret uit een lang sigarettenpijpje. Zonder op te staan reikte hij me de hand:
‘Jouw vader is een vriend van meneer Zielman hier. Meneer Zielman is een vriend van mij. Dus wij zijn ook vrienden, Jan...’
Ik mocht zitten op een lage poef, en toen die jonge vrouwen zich om me heen vlijden, wist ik helemaal niet meer waar ik kijken moest. Ze dronken wijn uit kristallen glazen, ik kreeg limonade.
‘Ik ben erg benieuwd naar je werk, Jan. Laat je schetsboek maar eens zien, dan gaan we dat rustig bekijken...’
En dat deed hij, blad na blad. Bij de tekening van de bomen in de wind bleef zijn blik langer rusten.
‘Heb jij dat gemaakt?’
Ik knikte ademloos.
Meneer Bremmer keek op naar meneer Zielman, die over zijn schouder meekeek:
‘Zo hoort een tekening opgezet te worden, Hans.’
Waarop meneer Zielman opmerkte: ‘Je voelt de wind gewoonweg...’
| |
| |
En daarna moesten we nodig weer eens opstappen, want in het donker rijden, dat deed meneer Zielman liever niet.
‘Ga zo door, Jan. Veel oefenen, hard werken,’ aldus meneer Bremmer bij het afscheid. En dat waren de woorden die ik thuis herhaalde. Ik had uitgebreid verslag gedaan. Prachtig huis. Prachtige schilderijen. Prachtig beeldhouwwerk.
Maar over die jonge vrouwen had ik gezwegen. Dat was mijn geheim.
Met tekenen ging ik inderdaad door, omdat ik er plezier in had. Maar vroeg iemand wat ik worden wilde, later, dan antwoordde ik:
‘Zeeman, net als m'n oom. Of piloot.’
Waarmee ik bedoelde: weg. Weg van huis. Weg uit die zwaarmoedigheid, weg uit al dat zwarte om me heen...
Ik had een fiets gekregen voor mijn verjaardag, weliswaar een afdankertje van mijn oom uit Apeldoorn, maar niettemin... Het was een echte Raleigh, een herenfiets met knijpremmen. Geen van de jongens had er zo een. Uren was ik bezig hem te schuren, tot er geen spatje verf meer zat op het blanke metaal, en daarna lakte ik hem, laag na laag, tot hij diepzwart glansde alsof hij nieuw gemoffeld was. - En ik trok de polders in, alleen... Achter de horizon lokte het onbekende. Vrijheid heette dat onbekende.
Het begon ermee dat ik op zondag, na het middageten, terwijl mijn ouders rustten, het huis ontvluchtte. Dan ging ik naar de tuin, zogenaamd om te kijken of het wel goed ging met de dieren. Dat mocht niet maar ik deed het toch, zonder het te vragen. Niets mocht immers? Wat had het voor zin om voor iets toestemming te vragen wanneer je van tevoren wist dat je die toch niet kreeg? ‘Je bent een nagel aan m'n doodskist. God heeft gezegd: wie zijn ouders vertrapt, zal zelf vertrapt worden... Ga uit m'n ogen!’ -
| |
| |
Waarop ik voor straf op mijn kamer werd opgesloten en door het raam naar buiten klom.
De volgende stap was dat ik, wanneer het mooi weer was, eenvoudigweg de fiets pakte en eropuit trok, de polders in. Dat was ongekend... De fiets! Op zondag! En dat voor de zoon van een ouderling! Er werd geschreeuwd en gedreigd, er werd geweend en er klonk tandengeknars, maar het mocht niet baten.
En het eindigde ermee dat ik ronduit weigerde nog langer naar de kerk te gaan. Ik hield het niet uit tussen die vier muren. Die somberheid, die bleke gezichten boven 't zwart. En die zondvloed van woorden die me absoluut niets te vertellen hadden... - Dan maar naar de hel.
Ik was twaalf, het was een halfjaar na de dood van Piet. Het was een zondagochtend. Schitterend weer. Ik had de dag tevoren met Pim afgesproken te gaan zeilen op de plas. Ik was vastbesloten. We hadden het zondagse geklutste ei op bed gekregen, als altijd. Ik had me aangekleed, dromerig, afwezig. M'n doordeweekse plusfours, grijze kousen. En niet de zwarte, die moeder op de stoel had klaargelegd. De trap af, naar beneden.
‘Waarom heb jij je kousen niet aangetrokken?’
‘Omdat ik daar geen zin in heb.’
Tijdens het ontbijt werd er verder gezwegen.
En toen dat moment. Dat moment waarop de wereld even ophield met draaien.
De zusjes zijn bezig de tafel af te ruimen, moeder staat met de theepot in haar hand, vader zit in zijn stoel, het prekenboek op schoot. Ik kuch. En het is alsof mijn stem van heel ver weg klinkt. Mijn oren zijn verstopt.
‘Ik ga niet naar de kerk. Ik ga straks zeilen met Pim...’
Stilte. Alles en iedereen, moeder, de zusjes, de mussen in de dakgoot, tot de pendule op de schoorsteenmantel toe, houdt de adem in. Maar dan opeens een schrille kreet en
| |
| |
een opeenvolging van wilde bewegingen, in zo'n razend tempo dat het lijkt of de tijd, die even heeft stilgestaan, de schade in wil halen. Mijn vader is opgesprongen uit zijn stoel, met uitpuilende ogen. Zijn vest is grijs van de as. En hij vertrapt iets, zomaar op het vloerkleed. Mijn vader heeft zijn kostelijke zondagse sigaar verkeerd om in de mond genomen... En hij heeft gevloekt! Mijn vader heeft gevloekt! - Een vloekwoord zo verschrikkelijk dat niemand het ooit zou durven herhalen. Hij priemt met zijn vinger in de lucht, roodaangelopen, happend naar adem:
‘Jij! Jij! De duivel die in jou is gevaren heeft met mijn tong gesproken! Dit komt op jouw hoofd neer!’ - Waarna hij naar de keuken holde, gevolgd door mijn moeder, en er een luid gespetter en gejammer opklonk.
Een andere ouderling zou die ochtend voorgaan in de eredienst. Maar ik was daar niet bij. Ik was zeilen.
Over de drempel van de kerk had ik mijn laatste stap gezet. Stilzitten in een kerkbank, stilzitten op school - het deed in saaiheid nauwelijks voor elkaar onder. Toen ik niet lang daarna voor de keus gesteld werd verder te gaan leren of vader te helpen in de zaak, koos ik voor het tweede. Bij vlagen ging het goed. Maar dan kreeg de onrust me te pakken. Dan pakte ik de fiets en was ik de verdere dag verdwenen. Naar Utrecht. Winkels kijken, turen naar de plaatjes bij een bioscoop. Of ik ging naar Soesterberg, het militaire vliegveld. Daar stond een rijtje Fokkers D21. Die waren verkocht aan Finland. Want in Finland gebeurde iets.
‘Dankzij die meneer Hitler is er in Duitsland toch maar mooi geen werkloosheid meer...’ aldus meneer Veenstra, een kogelrond mannetje met kraaloogjes, die om de zoveel tijd verscheen, met in de ene hand een koffer met stichtelijke boeken en in de andere eentje met korsetten - want
| |
| |
die in de winkel werden verkocht deugden, om geheimzinnige redenen, niet.
Mijn vader kauwde, slikte, de ogen strak op zijn bord. ‘De aardappels staan er prachtig bij dit jaar, maar in de sla zit luis...’
Want politiek aan tafel was taboe, of het nu ging over Colijn of Mussert. Je stemde op de sgp van dominee Kersten, je las De Banier, het blaadje van dominee Kersten. En zo was het voldoende. Colijn, Mussert wie waren dat? Het waren hoge heren in het verre Den Haag. Die wetenschap was ruim voldoende.
In Spanje was een burgeroorlog geweest. 't Ging tussen de bolsjewieken en de roomsen. Zoiets als de duivel tegen de satan dus. Want de bolsjewieken loochenden God en de paus was de antichrist van het Vaticaan.
Drie jaar later vielen de Russen Finland binnen. En in Finland woonden christenen. Eigenlijk was het dus een strijd tussen gelovigen en ongelovigen, net als in de Boerenoorlog: de dappere Boeren, recht in de leer, zonen van Hollands stem, tegen een groot overwicht van verwijfde, laffe Engelsen. De ene partij was ‘goed’, de andere ‘slecht’. Geloof tegenover ongeloof. Uitverkoren of verdoemd. Held of schurk.
Het wereldgebeuren speelde zich af op een toneel dat onmetelijk ver verwijderd was, voorbij Utrecht, voorbij Amsterdam. Van die wereld was je gescheiden door een onvoorstelbare kloof, een reis van dagen. Dat maakte de angst voor oorlog tot iets onwezenlijks. Daarvoor moest je immers helemaal naar Finland, helemaal naar Polen?
Maar op een schitterende voorjaarsmorgen bleek ook het omgekeerde mogelijk. Het wereldgebeuren ondernam die onvoorstelbare reis. Om vijf uur 's ochtends werden we gewekt door het gebrom van vliegtuigen. Het was de tiende mei van het jaar 1940.
|
|