| |
| |
| |
Deel 2
| |
| |
Heksenwaag en ooievaarsnest
Oudewater, mijn geboorteplaats, was een stokoud stadje, qua inwonertal niet groter dan een dorp, gelegen in een streek die men ‘het groene hart van Holland’ noemt: een gebied van water, molens en zelfkazende boeren. Aan de ene kant zag je aan de horizon het silhouet van Woerden, aan de andere kant dat van Gouda - daar eindigde de wereld, of, vanuit een ander gezichtspunt: daar begon zij. Want in Oudewater had de tijd stilgestaan. Je had er grachten met eeuwenoude geveltjes, smalle straatjes en steegjes, een kaasmarkt, een ophaalbrug over de Hollandse IJssel, een kronkelend riviertje met de allure van een flinke sloot, maar ook opeens midden tussen de huizen een boerderij met een hooischelf.
Twee zaken waren er waarop men zich in Oudewater kon beroemen. In een monumentaal gebouwtje aan de markt was de vermaarde heksenwaag gevestigd, die tot in de vorige eeuw had dienstgedaan, en, op het dak van het raadhuis bevond zich een al even vermaard ooievaarsnest, waar, als een van de laatste in ons land, ieder jaar een ouderpaar trouw op terugkeerde. Verder leerden we op school dat ons stadje in 1575 door de Spanjaarden was uitgemoord en met de grond gelijkgemaakt - niet echt een roemrucht wapenfeit in de ogen van een jongen van tien. En dat was het dan.
Mijn vader, die in een zeker aanzien stond omdat ettelijke burgemeesters van Oudewater onze naam hadden gedragen, was huis- en rijtuigschilder van beroep, zoals ook zijn vader dat geweest was. We woonden boven de werk- | |
| |
plaats, in een groot huis aan een plein aan de rand van het stadje, waar altijd wel karren en rijtuigen stonden, want behalve het bedrijf van mijn vader, was tegenover ons een uitspanning gevestigd en naast ons een hoefsmid en wagenmaker. Aan de achterkant keek ons huis uit over moestuinen en, daarachter, over het mozaïek van weilanden en sloten dat zich tot de einder uitstrekte. Daar lag ook een stuk land dat van oudsher in het bezit van onze familie was, en door onszelf bewerkt werd.
We waren dus, naast het ambachtelijke bedrijf, echte buitenmensen. Maar uit de klei getrokken waren we niet - zie burgemeesters.
Ons stadje telde amper tweeduizend inwoners. Maar zo klein als het was, zo rijk was het, naar goed Hollands gebruik, aan kerkgenootschappen. Wat men geloofde - en vooral hoe - leek een geestelijk eigendom, overdraagbaar van generatie op generatie. Er waren hervormden, die in de Grote Kerk bijeenkwamen, er waren katholieken, oud-katholieken, remonstranten, er was een joodse synagoge, er waren lutheranen, doopsgezinden - te veel om op te noemen. En dan had je nog een kleine, geïsoleerde gemeenschap die officieel gereformeerde gemeente heette, maar in de wandeling, om een in het oog springende reden, ‘Zwartekousenkerk’ genoemd werd, of ook wel de ‘zwaren’, want ze waren niet alleen zwaar op de hand maar ook zwaar in de leer.
Tot dat kerkgenootschap was mijn vader omstreeks zijn twintigste na een vingerwijzing Gods toegetreden. Hij had het zelfs tot ouderling gebracht. Door de week had hij altijd een schipperspetje op zijn kale hoofd, maar 's zondags tooide hij zich met een garibaldi, een stijve bolhoed waar hij bijzonder trots op was. Op zondag ging hij voor in de eredienst, want de gemeente was te klein om er een dominee op na te houden.
| |
| |
Zo had iedere gezindte niet alleen haar eigen bedehuis, maar ook haar eigen God, hemel en hel. Godsdienst scheidde en bracht bijeen. Het werd heel gewoon gevonden dat iemand van gereformeerden huize door de week een normaal contact onderhield met zijn katholieke buurman, terwijl ze op zondag lucht waren voor elkaar en zonder groet elk huns weegs gingen. En o wee, wanneer de zoon van de een scharrelde met de dochter van de ander. Dat sprak zich in nog geen dag rond, daar had je de oude stadsomroeper niet voor nodig. ‘Twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen’, wist men te vertellen.
Speelde godsdienst in het algemeen al een belangrijke rol, bij ons thuis draaide alles erom, van het ochtendgebed tot het avondgebed. Je werd geacht te leven in de Vreze Gods, en de rest was ‘van de satan’. Kranten waren bijvoorbeeld ‘van de satan’. En de radio. Of sport. Of een schoolreisje met de klas. Om van kermis of bioscoop maar te zwijgen. Je mocht je niet verzekeren tegen brand of inbraak, want dan spotte je met de Voorzienigheid. Om dezelfde reden was het zondig wanneer je je liet inenten tegen een ziekte als polio. Want God beschikt. Op zondag fietsen mocht ook niet, behalve om naar de kerk te gaan. En naar de kerk moest je dan weer. Twee- of driemaal op één zondag. En je moest nog veel meer. Niets mocht eigenlijk, en wat wél mocht, dat moest dan ook meteen...
Boven mijn bed hing een traditionele wandplaat: de brede en de smalle weg. De smalle weg, omzoomd met saaie aangelegenheden die voornamelijk te maken hadden met ‘bid en werk’ voerde naar de hemelpoort, terwijl de brede, waarover drommen mensen zich voortbewogen, linea recta uitmondde in de hel. Daar werden cafés bezocht, er werd gekaart en gedobbeld dat het een lieve lust was, en de mensen, die er, in tegenstelling tot die schaarse wandelaars op het smalle pad, in het geheel niet bedrukt uitzagen,
| |
| |
gaven zich over aan allerlei geheimzinnig genot. Die hel boezemde me weliswaar diep ontzag in, maar toch kon ik er heel lang naar kijken, naar die brede weg...
Gebeden werd er bij ons thuis veel, en gewerkt ook. De hele werkweek stond in het teken van de arbeid, want voor pleziertjes was de mens niet op de wereld gezet. Wanneer het seizoen ernaar was, moesten we 's ochtends om vijf uur op. Helpen op het land, van jongs af aan. Aardappels rooien, onkruid wieden, mesten, zaaien, oogsten, afhankelijk van het jaargetijde. En wee je gebeente wanneer je de kantjes eraf liep, want mijn vader was een driftig man en een passende bijbeltekst was altijd paraat - en werd desnoods uit de duim gezogen. Geslagen werd er niet en gevloekt werd er evenmin. ‘Sapperloot’, dat was wel de sterkste krachtterm die hij over zijn lippen kon krijgen, zelfs wanneer hij zich met een hamer op zijn vingers sloeg. Maar ook zonder slaag en krachttermen had hij de wind eronder. Stond hij niet op zondag op de preekstoel, predikte hij dan niet de toorn van God? Hij was niet groot van gestalte, en enigszins aan de gezette kant - maar gezag had hij.
Andijvie, uien, wortels, kool, aardappels, bonen. Maar ook appels, peren, pruimen. In november stond de kelder onder de werkplaats vol met de opbrengsten van het land. En dat was nodig ook, want er was een economische crisis en het schildersbedrijf floreerde maar matig. Dan verscheen ook de slachter met zijn schietmasker en messen. Mijn vader kon het niet aanzien, die stond achter de schuur stilletjes te huilen: maandenlang had hij dat varken vertroeteld, iedere zaterdag had hij het met de boender een grote schoonmaakbeurt gegeven...
Maar wij jongens stonden er met onze neus bovenop, hielpen het dampende bloed opvangen in emmers, en keken ademloos toe hoe het dier gekruisigd werd op een
| |
| |
ladder om volgens de regelen der kunst te worden uitgesneden. Binnen had moeder al grote pannen op het vuur staan en een paar dagen later zouden de Keulse potten in de kelder weer boordevol staan met karbonades, diep onder het vet. Niets ging verloren. De zijden spek en ham werden gerookt in de schoorsteen, de darmen werden schoongemaakt om te dienen als vel voor de worst.
Om acht uur was het werk op het land gedaan. Er werd ontbeten, en dan naar school. Naar de openbare school wel te verstaan, en niet naar de ‘bijzondere’, de christelijke met andere woorden. Want wat men daar aan godsdienstonderwijs genoot kon niet door de beugel. Dwaalleren waren dat. Daar werd gezongen van ‘De Heer is mijn herder’ - alsof je daar zo zeker van kon zijn... Misschien was je wel een verdoemeling!
Nee, van dat soort opgewekt christendom moesten ze bij de zwaren niets hebben. Dan maar liever helemáál geen godsdienstonderwijs op school, dat werd thuis dan wel weer bijgespijkerd. Daar zat ik dus, op Piet Koot, één geloofsgenootje na, temidden van de heidenen. En onder die heidenen recruteerde ik mijn vriendjes. Daar werden wel aanmerkingen op gemaakt, maar verbieden wilde mijn vader het toch niet. Behoorden niet tot zijn kennissenkring ook katholieken en zelfs een liberaal die in het geheel niets, o onbegrijpelijke gedachte, scheen te geloven?
Na school had ik zo mijn andere taken op te knappen. Eerst de poepemmer naar de mesthoop op het land. Een doortrek-wc was een uitvinding van de duivel die tot niets diende dan verspilling. In de winter ging de productie van een jaar vermengd met stro over de tuin.
‘Boven eigen mest gaat niets,’ aldus een geliefde uitdrukking van mijn vader. - Want ook kunstmest kostte geld.
Wanneer dat karweitje zonder morsen was geschied, een
| |
| |
loszittende traproe zorgde eens voor een debacle, was ik meestal te vinden in de werkplaats onder het huis. Het rook er lekker naar lijnolie en terpentijn, er waren donkere hoekjes en geheimzinnige kastjes. Vaak stonden er een of twee koetsjes, strakzwart, glanzend als spiegels. Niemand kon met zo'n vaste hand gouden biezen trekken als mijn vader. Hij was een vakman van het oude stempel. Hij maakte zijn verven zelf, op een wijze zoals dat eeuwenlang gedaan was. Uren was ik bezig met het malen van de pigmenten, alles met de hand. Het duurde eindeloos lang, maar de resultaten waren schitterend: de klassieke, minerale kleuren. Je had de ombers, de okers, de sienna's, je had Pruisisch blauw en kopergroen. Een theelepeltje van dat natuurlijke pigment was voldoende om een hele bus witte verf een diepe kleur te geven. We hadden zelfs een pot vol gedroogde Ethiopische luizen. Daar maakte je de rode, transparante kraplak van. Eerst moest je ze stampen in een vijzel, daarna haalde je ze door de molen, wel twintig, dertig keer, tot het spul zo fijn was als de fijnste poedersuiker. Pas dan was de volmaakte kleurkracht bereikt.
Vanaf mijn zevende, achtste jaar moest ik ook geregeld op vrije middagen mee op karwei, want vaak was er te weinig werk om er een knecht op na te houden. Verf roeren, schuren met puimsteen, gronden. Vaardigheden als plamuren en aflakken zou ik als ik groot was leren. Want ik was als oudste zoon voorbestemd vader op te volgen in de zaak, zoals het hem ook gegaan was. Dat lag besloten in de orde der dingen. Aan iets anders hoefde geen gedachte gewijd te worden. Buiten die orde der dingen bestónd er namelijk niets.
Tussen de middag werd er warm gegeten en om zes uur opnieuw. Daarna werd er uit de bijbel gelezen, de hele Schrift het jaar rond en dan weer opnieuw, en vervolgens, na de
| |
| |
afwas zat het gezin rond de grote tafel in de huiskamer. Moeder met de stopmand, vader met zijn stichtelijke lectuur, de zusjes met hun eeuwige borduurwerk. Dan werden er ook wel spelletjes gedaan. Halma, ganzenborden of een potje dammen. Terwijl de kachel snort en de pendule op de schoorsteenmantel tikt. Hollandser bestaat het niet.
Totdat vader geeuwt en zich uitrekt:
‘Moeder, hoe denk jij erover?’
‘Ja man, 't wordt tijd.’
En dan ging het hele gezin in de huiskamer op de knieën voor het avondgebed.
Maar er waren ook lange zomeravonden. Dan zaten we in de tuin, zoals we het stuk land achter ons huis noemden, bij het prieel - dat in mijn herinnering onveranderlijk geblonken moet hebben van een fris kwastje verf. Alles ziet er piekfijn uit. De groentebedden liggen er schoon en kaarsrecht bij, het varken, roze als een baby, heeft zijn wekelijkse schoonmaakbeurt gehad. Mijn vader doet, de pijp tussen de tanden, de duimen achter de bretels, zijn avondronde, langzaam en genietend. In de konijnenhokken ritselt het van vers stro. De duiven koeren. In het nachthok klinkt af en toe het gefladder van een kip. De hond aan mijn voeten knippert loom tegen de zwermen onweersvliegjes. Achter me klinken gedempt de stemmen van mijn zusjes. Verder is het stil.
En dan, terwijl aan de westelijke hemel een laatste streepje violet verloren gaat in blauw, terwijl een donzen grondmist naderbij zweeft over de weilanden, en mijn vader zich mompelend bukt bij een eigenzinnig sprietje dat ontsnapt is aan de hark, hoor ik het overbekende kraken van een rieten stoel. Dat is mijn moeder. Ik zie haar voor me zonder haar te hoeven zien. Hoe ze wat moeizaam overeind komt, haar breiwerkje onder de arm geklemd. En ik wéét wat ze nu gaat zeggen, en wat het vervolg zal zijn.
| |
| |
‘Man, 't wordt hier kil...’
Daar staat mijn vader, zijn donkere silhouet scherp afgetekend tegen het laatste licht, de handen in de zij, de buik naar voren, de wolken uit zijn pijp - in stil protest. Hij staat roerloos alsof hij wortel heeft geschoten.
Gerinkel van kopjes op een dienblad. Geschuif van stoelen op de houten vloer van het prieel.
‘We gaan hoor...’
Het hek piept ten alscheid, en hun stemmen sterven weg over het laantje. We zijn alleen.
Daar staat mijn vader, hier sta ik. Ik ben geruisloos omhooggekomen van mijn krukje. Ik ben op mijn tenen naar de konijnenhokken geslopen, ik heb een deurtje opengemaakt en een konijn op mijn arm genomen. Het is vaalgrijs, met een witte spikkel op zijn neus. Hoewel volgroeid, is het klein gebleven. Misschien is het daarom mijn lievelingskonijn. Ik aai het over zijn oren. Het warme lijfje trilt... - Dit is een moment van gelukzaligheid. Laat het zo blijven! - Maar in het leven van volwassenen heeft alles zijn tijd, is alles afgemeten: één koekje is voldoende, al is de trommel tot de rand gevuld...
Mijn vader heeft zijn pijp leeggeklopt tegen de zijkant van zijn klomp:
‘Kom jongen. Naar bed.’
‘Mevrouw, mag Jan buiten komen spelen?’ - Dat was de stem van Piet, die net als ik op zondag zwarte kousen droeg, en ik stond al beneden voordat er bezwaar kon worden gemaakt. Om de hoek wachtten Pim en Chiel, dat was een vast patroon. Wij vieren vormden een onafscheidelijk groepje, al was Piet mijn boezemvriend.
Pims vader was advocaat. Ze woonden in een deftig landhuis, omringd door een heus parkje, even buiten de stad. Ze waren katholiek en gingen door voor uitzonderlijk werelds.
| |
| |
Zijn moeder rookte zelfs sigaretten... En Chiel, zoon van de antiquair Van den Berg. Die waren thuis orthodox-joods en woonden onder de synagoge. Ik stak op vrijdagavond het gas en het licht bij ze aan, want zo had ieder zijn eigen verboden op zijn eigen religieuze gronden. Behalve bij Pim thuis. Die gingen op zondag zelfs tochtjes maken met de auto!
‘Wat gaan we doen?’
Bij mooi weer trokken we de polder in: slootje springen, roeien, vissen, kikkers vangen. Die bliezen we op met een rietje om op het schoolplein de meisjes mee aan het schrikken te maken. Want wij waren een geducht viertal! Wie hadden het gewaagd pruimen te pikken uit de boomgaard van boer Keijzer, die wijd en zijd gevreesd was om zijn drift? Dat waren wij.
Wie hadden bij deurwaarder Kolk, bekend om zijn angst voor alles wat blaft en bijt, een grote hond aan de deurknop gebonden om vervolgens aan te bellen? Wij. Wie waren er meesters in om, hangend aan het achterbalkon, de paardentram te laten ontsporen zodat er wel zes man aan te pas moesten komen om hem weer in de rails te tillen?
Wie hadden ooit, o onvergetelijk wapenfeit, veldwachter Venekater met een deksel van een melkbus de fiets onder het zwaarlijvige lichaam vandaan geschoten?
Men neme een oude melkbus, bore er een gaatje in, en men beschikt, in combinatie met carbid en een lucifer, over een wapen met grote vuurkracht. De deksel vliegt er af. Nu hadden wij aan carbid nooit gebrek, want mijn vader, die het zelf ook in zijn fietslantaarn gebruikte, verkocht het. Alleen, die ene keer hadden we wel erg veel springstof in de bus gedaan. De knal was verschrikkelijk - wanneer we niet zo goed gericht hadden waren er beslist ongelukken gebeurd. Nu bleef de schade beperkt tot één achterwiel, finaal weggeschoten uit het frame, en een stuur. Dat stuur hield
| |
| |
de verbijsterde Venekater namelijk los in zijn handen en daarmee zat hij ons nog stratenlang achterna.
‘Wat doen we?’
‘Wie 't eerste bij de hoek is!’ roept Piet. - En de eerste dat is hij.
Toch was ik ook vaak alleen. Dan zat ik op mijn kamertje, op zolder, onder de pannen. Dat was een vesting waar niemand zich waagde, mijn vader niet, mijn zusjes nog veel minder, alleen, wanneer ik naar school was, af en toe mijn moeder om het schoon te houden. Daar werden met tinnen soldaatjes complete veldslagen geleverd, daar bewaarde ik mijn verzameling foto's en knipsels van militaire aangelegenheden, afkomstig uit oude geïllustreerde tijdschriften die ik mee naar boven smokkelde, of die me, wanneer ik ziek was, bezorgd werden door Piet, want die had, in tegenstelling tot Pim en Chiel, vrij toegang tot mijn domein. En ziek was ik vaak en langdurig.
‘Jan zal zich wel geen grijze haren kammen...’ had ik onze familiedokter, de oude dokter Van Praag, die alle kinderen in huis ter wereld had helpen brengen, eens op de gang tegen mijn vader horen verzuchten. ‘Zwak op de longen’, werd dat genoemd, en ook wel: tuberculeus. Herhaalde malen moest ik maanden, een keer zelfs meer dan een halfjaar, liggen, in de kale, ongezellige logeerkamer beneden, zodat mijn moeder niet steeds de trap op en neer hoefde:
‘Jan moet kuren...’
In die logeerkamer lag ik rond mijn twaalfde met een zware longontsteking. Dagen en nachten worstelde ik met de koorts, dagen en nachten dat er bij me gewaakt werd. En toen die eindelijk geweken was, kwamen op een ochtend mijn vader en Kees, de oudere broer van Piet, de kamer binnen. Hun gezichten stonden ernstig. Kees ontweek mijn blik, mijn vader zocht naar woorden.
| |
| |
‘We moeten je iets ergs vertellen, Jan. De Heere heeft Piet tot zich genomen...’
Ze hadden het me vanwege mijn toestand niet eerder durven vertellen - zelfs niet dat hij ziek was. Piet was aangetast door polio, waartegen hij dus, evenmin als ik, was ingeënt. Want dat was tegen Gods gebod. In minder dan een week was het gebeurd...
Piet dood. Hij die nooit ziek was. Ik was ziek. - Het was zo onbegrijpelijk dat ik niet eens kon huilen. Ik lag versteend. Mijn hart stond stil.
‘Wanneer wordt hij begraven?’
‘Hij is al begraven, vorige week.’
‘Hier Jan. Die is voor jou.’
Kees reikt me met een onhandig gebaar een piepklein fotootje aan. Het waterglas op het nachtkastje valt op de grond. Zowel Kees als mijn vader bukt om het op te rapen. Hun hoofden botsen tegen elkaar.
‘Verdorie,’ zegt Kees, die met een rood hoofd overeind komt.
‘Er wordt hier niet gevloekt, Kees.’ - Mijn vader.
Alleen gelaten bekijk ik het kiekje. Piet, lachend. Blond haar in een kuif. Korte broek, afgezakte kousen, klompen. En opeens, zonder dat ik weet waarom, moet ik denken aan de haartjes op zijn arm. En dan komen er ook tranen. Onstuitbaar.
Wanneer ik een week later weer af en toe naar buiten mag, sterk vermagerd, met zwabberende benen, ga ik naar Piets huis. Daar zit ik een uur lang stil in zijn kamertje, waar alles onaangeroerd is gelaten. Alleen zijn bed is afgehaald. Daar staan zijn boeken, zijn zondagse schoenen, schoolschriften vol kennis die nu nergens meer voor dient. Daar hangt de smalle en de brede weg.
Buiten is het intussen donker geworden. Langzaam loop
| |
| |
ik naar huis. De klinkerstraatjes glimmen in het zachtwitte licht van de gaslantaarns. Hun ijle ruisen. De vertrouwde geluiden, de overbekende beelden, de geuren die je allang niet meer ruikt. Het getinkel van een winkelbelletje. De ratel van de vuilnisman. Het tonggeklak van voerman Hendriks:
‘Zo Jan. Weer op de been?’
‘Ja Hendriks.’
‘Moet je meerijden?’
‘Nee, ik loop liever. Dat is goed voor me.’
Ik wil dat alles nu heel traag verglijdt. Ik hoor alles, ruik alles, zie alles. Nooit zijn mijn zintuigen zo scherp geweest als nu. Het geschuifel van klompen. In de verte een korte avondgroet. Het gestommel van de koeien in de stal van Van der Lee. Het afstrijken van een lucifer in de sigarenwinkel van meneer Putmans. Het droge getiktak van de biljartballen in de uitspanning van Kraan. Het aanzetten van het mes in de scheersalon. Daar zit mijn vader, de kin in het schuim. Het is zaterdag. De klok van de Grote Kerk slaat zes. Vanuit de smidse klinken felle hamerslagen. De geur van gloeiend staal. Gesis van water. De geur van een geschroeide hoef. Alles is helder om mij heen. Ik ruik, hoor, zie.
In het duister van een portiek staat Gekke Lena.
‘Ik weet 't niet. Mij moet je 't niet vragen. Ik weet 't niet, ik weet 't niet...’ Ze praat hardop in zichzelf, als altijd.
Ze wrijft over haar betraande wangen, als altijd. Ze is simpel, zeggen de mensen. Net als Scheve Bertus. Die hebben ze een tijdje geleden uit de IJssel opgedregd. Wij keken, Piet en ik. Hij was blauw en opgezwollen. We hadden nooit eerder een dode gezien. Die heeft er een eind aan gemaakt, zeiden de mensen, en Scheve Bertus zou in ongewijde aarde begraven worden. Die brandt eeuwig in de hel, zeggen ze.
Ik huiver.
|
|