| |
| |
| |
Deel 1
| |
| |
Een reis door de tijd
Er viel een stilte. Ik nam een slok, liet de whisky over mijn tong spoelen, tuurde naar het silhouet van de heuvels aan de overkant. De heuvels van Thailand, trillend in de hitte, blauwgroen vervaagd door de waterdamp die opsteeg uit de rivier.
‘Maar dat is de helft van het verhaal,’ heeft hij gezegd. En het is niet nodig dat ik daarop antwoord geef, ik hoef niet eens te knikken. Er is meer, en we weten het allebei. Hij wist het op het moment dat onze blikken elkaar kruisten. Ik slenterde door de straten van Vientiane, hij was, omringd door straathandelaren, inkopen aan het doen: een rijzige, breedgeschouderde man van een jaar of vijftig, gekleed in spijkerbroek met brede leren riem en openhangend kaki shirt, de bruinverbrande schedel omkranst door grijs, gemillimeterd haar. We kregen elkaar in het oog en de blik die we wisselden was een blik van herkenning.
‘Alles oké?’
‘Gaat het goed?’
Hij heette Ted, onnodig te zeggen dat hij een Amerikaan was. We liepen samen op naar het restaurantje dat hij dreef. Al bijna een jaar, naar hij vertelde. We zaten op een vlonder, door een afdakje van bamboe en palmbladeren beschermd tegen de zon. Tussen de kierende planken glinsterde het water. We keken uit over de brede, traag-stromende Mekongrivier. We dronken thee, daarna bier, tenslotte whisky.
‘Wat voert jou hier?’
Ik vertelde hem dat ik al jaren heen en weer trok tussen
| |
| |
Europa en Zuidoost-Azië: Thailand, Cambodja, Laos, Vietnam. Voor mezelf, omdat ik in die verplaatsingen een innerlijk evenwicht gevonden had, en voor m'n werk: ‘Ik ben schilder. Ik maak etsen. In Frankrijk heb ik m'n atelier, maar mijn onderwerp ligt hier.’
Ik vertelde van de kindertransporten, sinds '69. Aanvankelijk een paar keer per jaar, omdat ik geen geld had en er een gratis ticket aan vastzat.
‘Maar hoe harder het er hier aan toeging, hoe meer het een eigen leven ging leiden.’
Op den duur soms wel drie, vier vluchten per maand. De ene keer in m'n eentje als begeleider van zes kinderen, de volgende keer als leider van een transport van zestig kinderen. Heen en weer. Af en toe tweeënzeventig uur lang op de been, boven mezelf uitstijgend van vermoeidheid, duizelend van de tijdsverschillen. Tussenstops in Tokio en Anchorage. Heen en weer, van Korea naar Stockholm, van Bangladesh naar Parijs, van Saigon naar New York. Gezonde kinderen, op weg naar adoptiegezinnen in het Westen. Zieke en verminkte kinderen, op weg naar gespecialiseerde ziekenhuizen. Kinderen met napalmverbrandingen. Boua Van Sac, Mari-Li Dinah, Nokh Van Boon, My Sari, Vanida Ah Neng, Sang Van Sorn. Duizend namen. Duizend ogenparen.
Huilende kinderen. Kinderen die schreeuwen. Kinderen die blind om zich heen slaan. Kinderen die apathisch in een hoekje zitten. Kinderen die weigeren te slapen. Kinderen die je niet wakker kunt krijgen. Kinderen die dromen. Kinderen die om hun moeder roepen in hun slaap. Kinderen die niet willen eten. Kinderen die misselijk worden. Kinderen die overgeven. Kinderen met diarree. Kinderen die doodgaan.
Kisten vol paspoorten en medische bescheiden. Medicijnen, injectiespuiten, dieetvoorschriften, vluchtschema's. Uur na uur.
| |
| |
En dan opeens een meisje, niet ouder dan acht. Ze wijkt niet van je zijde. Ze helpt de kleintjes te verschonen, ze voert ze, troost ze in een taal die jij niet spreekt, zingt voor ze met een glashelder stemmetje. Tenslotte valt ze tegen je aan in slaap. Drie etmalen. Terugzien zul je haar niet. Want dan komt het afscheid. Het huilen. Het vastklampen. Ze kijken je na tot je uit het zicht verdwenen bent.
En dan de leegte. Te moe om te slapen. In een stilte waarin nog steeds het huilen doorklinkt.
Dat was wat ik vertelde.
‘Maar dat is niet alles,’ heeft hij gezegd. En zo is het. Er is meer.
Ted is een voormalig kolonel van de Amerikaanse luchtmacht. Hij was squadron-leader, voerde bombardementen uit, hoeveel zou hij niet eens kunnen vertellen. Hij werd neergehaald boven Vietnam, de schietstoel heeft hem gered. Hij heeft een paar weken krijgsgevangen gezeten maar is ontsnapt. Terug in Saigon wilde het niet meer, hij had te veel gezien. Hij is ertussenuit gelopen. Nooit meer de druk op de knop. Nooit meer terug. Ver weg in de States wonen zijn vrouw en zijn drie kinderen: een wit huis met twee auto's, op de voorgrond in het gras een baseballknuppel. Hier leeft hij samen met twee jongens. Ze helpen in het eethuisje waarin hij de kost verdient: een handvol rijst, wat vis, wat groente, precies zoveel als nodig is. Hij was kolonel, nu staat hij met een schort voor te kokkerellen onder een afdakje van palmbladeren. En hij beschouwt het niet als een achteruitgang, zo te zien. Het verleden heeft hij achter zich gelaten. De toekomst is van later zorg. Hij leeft bij de dag.
Dat alles las ik in zijn blik, toen ik hem daar in het oog kreeg, op dat pleintje van gele, aangestampte aarde, een hoofd groter dan de straatventers die hem omringden. Maar ook ik zag meer.
| |
| |
Je hebt mensen die elkaar tegenkomen in de vreemdste uithoeken van de wereld. Dat kan een marktpleintje in de hoofdstad van Laos zijn, maar ook een kroeg in het havenkwartier van Hamburg, de lobby van een hotel in Mexico City, of een stille straat in een buitenwijk van Parijs. Ze kennen elkaar zonder dat ze de ander ooit eerder ontmoet hebben. Soms spreken ze elkaar aan en hebben ze aan een paar woorden voldoende. Vaak ontlopen ze elkaar. Maar altijd is er een blik van herkenning.
Sommigen van hen leiden een onopvallend bestaan, zijn getrouwd, hebben kinderen en wonen in een rijtjeshuis, anderen hebben nergens rust kunnen vinden, zijn aan het zwerven geslagen, bemannen de vliegtuigen van duistere luchtvaartmaatschappijtjes of boren naar olie. Sommigen van hen leiden een onopvallend of zelfs achtenswaardig bestaan, anderen leiden een leven aan de zelfkant van de samenleving. Sommigen van hen zijn gezondheidsmaniakken, anderen zijn hopeloos aan de alcohol of de verdovende middelen geraakt.
Toch hebben ze zonder uitzondering één ding gemeen.
Er zijn er die, opeens na jaren, nachten achtereen gekweld worden door steeds terugkerende angstdromen. Er zijn er die bij tijden geplaagd worden door slapeloosheid. Er zijn er die alleen maar kunnen slapen wanneer ze hun schoenen aanhouden. Ze zijn altijd op hun qui-vive, ze schrikken op bij ieder onbekend geluid. Waar ze ook binnentreden, ze zullen zich eerst met één oogopslag van de situatie vergewissen. Ze kunnen niet de aanwezigheid van mensen achter hun rug verdragen. Sommigen van hen zullen zich nooit ophouden achter in een afgesloten ruimte. Anderen zullen in het open veld doorlopend om zich heen speuren. Er zijn er die niet bestand zijn tegen eenzaamheid, er zijn er die juist geen gezelschap kunnen verdragen.
Ze kunnen in alles van elkaar verschillen, maar één ding
| |
| |
hebben ze gemeen: de blik in hun ogen, waakzaam en schuw. Het zijn ogen waarachter een verleden broeit, ogen die meer hebben gezien dan de menselijke blik verdragen kan.
Ze herkennen elkaar. Ooit hebben ze over de rand van het bestaan gekeken. En ze hebben het overleefd.
Ik herkende hem, de Duitse industrieel aan wie ik werd voorgesteld bij een opening van een tentoonstelling in Parijs. Zijn naam zei me niets. Ik had hem vermoedelijk nooit eerder gezien. Maar ik zag zijn ogen, en ik zei:
‘Zwölfte U-Jagdflottile. Danzig 1944...’
Waarop zijn hand klam werd in de mijne, zijn rug zich een ogenblik kromde, en zijn veel jongere vrouw hem even later bezorgd vroeg wat er toch was.
En die Franse garagehouder, diep in de Provence. Ik had panne met mijn auto. Een Zweedse auto in Frankrijk. In het dorp hadden ze naar hem verwezen, een eind verder, in de wildernis:
‘Die kan alles. Als hij je wil helpen...’
Ik herkende zijn werkplaats al van een afstand: de georganiseerde chaos van een werkplaats achter het front. Hier wordt niets weggegooid. Niemand weet hier de weg behalve hij. En toen ik uit mijn auto stapte was hij het die mij herkende. Hij ging tegenover me staan. Een boom van een kerel met de scheve neus van een bokser, een alpinopetje op het kale hoofd, een bruine sigarettenpeuk die in zijn mondhoek bleef hangen terwijl hij zei:
‘Jij hebt bij het Legioen gezeten...’
We dronken wijn. We wisselden trefwoorden uit. Sidi bel Abbès, Dien Bien Phoe, Saigon. Meer hoefde niet. We knikten. We namen een slok. En daarna repareerde hij de uitlaat van mijn auto zonder dat ik iets hoefde te betalen.
En die man achter in een bar in Bangkok, ook hem herkende ik. Hoewel het nog vroeg in de avond was zat hij al
| |
| |
achter zijn tweede fles Mekong-whisky van die dag. Hij zat recht onder de roterende vin aan het plafond, maar het zweet liep in straaltjes langs zijn nek. Paars van de alcohol. Ik herkende hem, hoewel hij in Korea was aangekomen toen ik al lang en breed gewond was afgevoerd. In '52 was hij als piloot afgezwaaid. Sindsdien dronk hij twee, drie flessen whisky op een dag. Maar ook zoveel alcohol had de blik in zijn ogen niet kunnen uitwissen. Alleen achter de stuurknuppel van zijn aftandse Dakota was hij nuchter, ongeacht het promillage in zijn bloed. Elk ander moment trilden zijn handen. We vlogen rakelings over de bomen. Eén uur heen, één uur terug. Met de kaart op de knieën. Zandweggetjes, dorpjes, riviertjes als enige punten van oriëntatie. En tussen dat ene uur en het andere: een landingsstrip tussen de bomen, zo kort dat hij zijn kist er als een baksteen op neer moest laten vallen. Dan uitladen met draaiende motoren. Loodzware, grijsgeschilderde kratten en kisten zonder enig opschrift. Dan een dik pak dollars.
En daarna slaagde hij er ook nog een keer in om weer in de lucht te komen, met de rafels aan zijn banden. Tenslotte een zucht van verlichting, en, wanneer we er zeker van zijn dat we de grens gepasseerd hebben, het eerste blikje bier.
‘Wat zat er nou in die kisten?’
‘Alles wat je maar wilt. Ik weet het niet.’
Hij wist het niet en wilde het ook niet weten. En wanneer de propellers met enig nahoesten stilvielen, luidde het steevast:
‘Zo. Dit was de laatste keer...’
Altijd was het de laatste keer geweest. Maar een week later ging hij weer:
‘Nog één keer en dan nooit meer in die vervloekte klotekist...’
En hij ging weer. Tot het moment aan zou breken dat het
| |
| |
voor hem echt de laatste keer zou zijn, een moment, zo kort dat hij niet eens de tijd zou hebben zijn zelfgekozen lot te betreuren.
En ik? Een maand hier, twee maanden daar. De kindertransporten. Geld en medicamenten voor het Bevrijdingsfront. Op en neer tussen oorlog en vrede, tussen leven en dood, tussen wanhoop en geluk.
‘Maar dat is niet alles,’ heeft hij gezegd: Ted, een breedgeschouderde Amerikaan van in de vijftig die een jaar eerder beslist tegen zijn voorhoofd zou hebben getikt wanneer iemand hem toen voorspeld had dat hij het niet meer met vrouwen maar met jongens zou gaan houden en dat hij zijn kolonelsuniform zou verruilen voor een schortje.
En hij had gelijk. Er was meer.
Ik lag op mijn buik in snijdend gruis, happend naar adem. De lucht was verzadigd van stof. Mijn hemd was aan flarden, op mijn ellebogen en knieën gloeiden de schaafwonden. Mijn spieren stonden gespannen alsof ik ieder moment op zou moeten kunnen springen om aan de haal te gaan: lopen, bevrijdend hollen, de zuurstof diep in de longen. Maar ik kon geen vin verroeren, ik lag ingesnoerd in een dwangbuis van massieve steen. Naar voren kon ik niet, terug kon ik evenmin. Voor me, in het aardedonker, voelde ik een paar rubber Ho Tsji Minh-sandalen, bij mijn voeten iemands schouders en een hoofd. Aan de ondraaglijke prikkel in mijn hals om me op te richten viel niet te voldoen in een mollengang die maar een paar decimeter hoog was. En zo smal dat het slechts met moeite lukte mijn schoudertasje, dat zich hinderlijk ter hoogte van mijn heup bevond, omhoog te werken langs mijn zij. Ik drukte mijn bezwete voorhoofd in het door jaren van weer en wind gelooide canvas. Het tasje is mijn talisman. De aanwezigheid van het vertrouwde attribuut, dat me al die jaren vergezeld heeft,
| |
| |
en van m'n spullen, hoe schamel ook, helpt me, niet voor de eerste keer, de paniek te overwinnen.
De lucht is gloeiend heet. Fosfor. Napalm. Bij iedere inslag wordt de zuurstof weggezogen. De explosies dringen, gedempt door rotssteen en aarde, dof door. Onweer. Ik tel onwillekeurig, zoals ik als kind deed na een bliksemflits. Iedere tel een kilometer. Ik tel, al is het een onzinnig tellen. Want dit is geen onweer. Ik tel om de tijd op te heffen. Zes minuten is een etmaal, een etmaal is de eeuwigheid.
En wanneer ik de tel ben kwijtgeraakt, begin ik overnieuw. De aarde beeft. De heuvel davert op zijn grondvesten. Wanneer de tunnel het begeeft hoeft er geen graf voor ons gedolven te worden. Niemand zal het weten. Ik zal voorgoed verdwenen zijn.
Ik zat op de helling van deze zelfde heuvel. Ongerepte, golvende jungle strekte zich voor me uit, zover het oog reikte. Beneden me lag een kampong, half verscholen onder het bladerdak. Aan de oever van het riviertje klonken kinderstemmen. Vrouwen stonden zich te wassen, een visnet werd ingehaald. Een houten schoepenrad piepte. Een pluimpje rook. Getok van kippen. Een varken knort.
Aan dit oord is de zondeval voorbijgegaan. Ik had mijn schetsboekje te voorschijn gehaald, het flesje Oost-Indische inkt opengeschroefd, en ik was bezig een bamboe pennetje te snijden. Naast me lag de brief die ik juist gelezen had, voor de zoveelste keer.
Maar plotseling ben ik opgeveerd, voordat ik het hoorde: het ijle gepingel van heuveltop naar heuveltop. Condensstrepen aan de horizon. Ik sta al overeind. En wanneer de wachtpost op onze heuvel alarm slaat, metaal op metaal, een ijzeren staaf op een holle pijp, heb ik mijn tasje al van de grond gegrist, en mijn schetsboek, en de brief. Het volgende moment ben ik, half glijdend, half vallend, beneden.
Nog is het stil, want hier nadert de dood sneller dan het
| |
| |
geluid. Roepende stemmen. Kinderen worden meegesleurd. We kruipen als bezetenen door de loopgraaf, duiken weg onder het afdak van boomstammen en aarde, en naar binnen, eerst nog gebukt, dan op de hurken, dan op handen en voeten, en tenslotte, wanneer de gang niet meer dan schouderbreed is, en niet eens een halve meter hoog, op onze buik, ons afzettend met de ellebogen. Naar het binnenste van de aarde, zo snel je kunt. Nog sneller. Iedere meter die je wint kan achter je door een ander ingenomen worden.
Dan dringen de eerste inslagen dreunend tot ons door en blijven we liggen, hijgend, doorweekt van het zweet, met tranende ogen in een absolute duisternis. Buiten kookt het. Het paradijs wordt tot hel gebombardeerd.
Ik pers mijn gezicht in het canvas van mijn tasje. Daarin een brief. Het enige bewijs van mijn bestaan. Ik druk mijn vingers in mijn oren. En ik tel...
Het is zwart geworden om mij heen. Ik zweef. Ik zweef, al tellend, in een eindeloze tunnel duisternis. Een ijskoude wind jaagt langs mij heen.
Maar er gloort licht, eerst heel ver weg, onzeker flakkerend als een ster. Dan dichterbij. Het licht komt op mij af. Of zweef ik erheen? Het schijnsel wordt feller en feller. Een zee van licht. Schitterend. Oogverblindend.
Ik lig in hoog wuivend gras, bezaaid met pinksterbloemen. Ik knipper tegen het zonlicht. De lucht is doorzichtig blauw. Stralend witte wolken zweven voorbij. Het riet naast de sloot ritselt in de voorjaarswind. Kikkers kwaken. Bijen gonzen. Het is de eerste warme dag.
Naast me staat een kruiwagen met stro. Er bovenop een rieten mand met gras. Het stro heb ik gehaald bij de stroboer, het gras heb ik gesneden in de polder, aan de waterkant. Straks ga ik de dieren verzorgen. Eerst de konijnen en de duiven. Want die zijn van mij. Dan de kippen en het varken - die zijn van mijn vader.
| |
| |
Maar voorlopig lig ik op mijn buik, de zon op mijn rug, mijn neus in het gras. Sprietjes, nog kleinere sprietjes, worteltjes, ragdun en fijn, korreltjes droge aarde...
Haast heb ik niet. Het is zaterdagmiddag, uren vrijheid liggen voor me.
Mijn kin op mijn vuist. Oudewater gaat schuil achter een tropisch regenwoud van halmen. Alleen de kerktorens steken erbovenuit. De stompe toren van de Grote Kerk, de spitse van de Roomse. Alles is loom en zwaar. In de verte ratelt een kar over de IJsselbrug. De klok slaat twee. Zo vroeg nog! Ik rek me uit en zucht.
|
|