| |
| |
| |
Vuurproef in overleven
Vier dagen en nachten duurde de reis. Soms reden we lange tijd stapvoets, dan weer stonden we urenlang stil op rangeerterreinen of zomaar midden in het veld. De trein werd steeds langer. Eerst werden wagenstellen aangekoppeld, afkomstig uit België, daarna uit Denemarken en Frankrijk. Tenslotte waren we met ongeveer zeshonderd man, allemaal jongens van een jaar of achttien.
De opwinding was groot. Vrijwel niemand was eerder in het buitenland geweest, sommigen zelfs nooit eerder van huis. We keken onze ogen uit. Duitsland. Zelfs de bomen leken hier anders. Daar had je het glinsterende lint van de Rijn, die we aanvankelijk trouw bleven volgen, daar, in de verte lag de Eiffel, daar het Taunusgebergte - alles uit de aardrijkskundeboekjes bleek echt te bestaan. En wat we daar zagen was nog maar laaggebergte. Dat stelde, wanneer je de enkeling mocht geloven die deze tocht eerder had ondernomen, nog helemaal niets voor in vergelijking met het doel van onze reis: de Alpen. Maar we zagen meer.
We passeerden gebombardeerde steden, uitgebrande fabrieken, bergen puin. Voor het eerst maakten we kennis met de tekenen van oorlogsgeweld op grote schaal. Dat gold voor mij, dat gold voor de meesten van ons. We zaten opeens midden in een oorlog die tamelijk ongemerkt langs de dorpen en provincieplaatsjes waar de meerderheid vandaan kwam, geslopen was. Sommigen zaten er stil en beklemd naar te kijken, anderen deden met veel bravoure alsof ze het de gewoonste zaak van de wereld vonden.
Tijdens een oponthoud stonden we langs een perron
| |
| |
waarop een transport gewonden lag, rechtstreeks van het front.
‘Wat een slagerswinkel,’ zei de een.
‘Oorlog is oorlog,’ zei een tweede.
Terwijl een derde zijn blik afwendde en zweeg, ietwat bleek rond de neus.
Hein en ik hadden de gelegenheid uren fluisterend te praten. Ik vertelde over de kerk. Over de dood van Piet. Over mijn vader. Nooit eerder had ik dat gekund. Het was of de periode van mijn kinderjaren nu pas achter me lag, zowel in afstand als in tijd.
‘Je tong zal worden uitgerukt, je ledematen zullen krullen in het vuur, je zult voor eeuwig branden...’
Ik vertelde van de angsten die ik had uitgestaan, 's nachts in bed. Hein luisterde aandachtig. En op mijn vraag of hij het niet een kinderachtig verhaal vond schudde hij het hoofd:
‘Wat een zakken. Wanneer dat tuig naar de hemel gaat, geef mij dan maar de hel...’
Af en toe werd er gestopt bij een klein station en mochten we een uurtje de benen strekken. Verder kwamen we de trein niet uit. We aten er, sliepen er, in smalle kooien die overdag werden neergeklapt. Dan liepen we wat heen en weer, van het ene groepje naar het andere. Het was een wonderlijke mengelmoes van talen. Veel stemverheffing wanneer een ander geen woord begreep van wat je uitbracht. Veel gebarentaal.
De krijgskansen vormden natuurlijk hét onderwerp van gesprek. Stalingrad was gevallen, Rommel had in Noord-Afrika in het zand gebeten. ‘Duitsland zegeviert op alle fronten’, had ik in Utrecht op een bord zien staan. Wel, dat klopte dan toch niet. Toch scheen een uiteindelijke Duitse overwinning door niemand betwijfeld te worden. Ik wist het niet. Het was nu bijna drie jaar oorlog. Had ik aanvan- | |
| |
kelijk nog het idee gehad dat oorlog iets was dat vanzelf voorbij ging, zoals een jaargetijde, nu was het me moeilijk voor te stellen dat er ooit nog een eind aan kwam.
Ook werden er druk politieke denkbeelden uitgewisseld - in mijn oren napraterij van wat ze thuis hadden opgevangen. Er waren twee groepen die lijnrecht tegenover elkaar stonden. De ene, waartoe veel Vlamingen en Denen behoorden, leek pro-Duitser dan de Duitsers zelf. Ze vonden dat hun land op moest gaan in één groot Germaans rijk. De andere meende dat de verschillende landen hun onafhankelijkheid terug moesten krijgen. Maar dat Duitsland hun vaderland was binnengevallen, daar schenen ze het allemaal mee eens te zijn. Was dat dan geen ‘laffe overval’ geweest? - Ik hield mijn mond maar.
‘Mijn broer zit aan 't Oostfront. Wanneer ik van het kamp terugkom ga ik ook. We zullen die bolsjewieken eens een lesje leren! En jij?’
‘Ik mag niet van m'n ouders...’
‘Hij mag niet van z'n ouders,’ klonk het schamper. ‘Voor een goede zaak heb je geen toestemming van je ouders nodig!’
‘Die is gek,’ zei Hein. - Ze hadden thuis al lang geen bericht meer van zijn vader gehad. Die was voor z'n nummer opgekomen. En niet bepaald met geestdrift...
Op een van de nachten onderweg - we hadden die avond München achter ons laten liggen - werd ik wakker. De trein stond stil, en er was niets te horen dan het regelmatige ademhalen van Hein en de andere jongens in de coupé. Ik draaide me op mijn zij, schoof het rolgordijn een stukje omhoog en keek naar buiten.
Het was een heldere, windstille nacht. Te oordelen naar de stand van maan en sterren moest het een uur of vier zijn. We stonden op het diepste punt van een door flauwe hel- | |
| |
lingen beschut dal. Boomgroepjes, struiken, een duistere boerenhoeve, telefoonpalen, een omheinde weide met een roerloos paard - alles was gehuld in een bovenaards, blauwachtig licht, waarin alle contouren haarscherp afgetekend werden, terwijl alles wat in de schaduw lag in diepzwart verborgen bleef.
Onvoorstelbare gedachte dat op ditzelfde moment ergens ver van me vandaan een huis stond, stil en duister. Op je tenen de trap op... Alles is in rust, voorzichtig met de deur. En dan: mijn kamertje. Het bed is afgehaald. Voorwerpen, roerloos, dood, alsof ze niemand meer behoren. Achter het raam: de tuin. Het zilveren licht van de maan. Dezelfde maan als deze...
Ik keek, met ingehouden adem. Het was of de aanblik van dit landschap me de sleutel kon bieden tot een geheim: het mysterie van die peilloze sterrenhemel, van die onbegrijpelijk immense aardbol waarop ik me op één punt bevond, te weten in een trein vol jongens die ergens in het niets, midden in het Beierse heuvelland stilstond. Ik tuurde naar het hoogste punt van de tegenoverliggende heuvel. En ik probeerde me voor te stellen dat ik dáár stond, buiten, in de vochtige septembernacht. Ik stond daar roerloos, op de top van die heuvel met gespitste oren, in een stilte die zelfs niet door een nachtvogel verbroken werd. Ik keek. Beneden, op het diepste punt van het dal aan mijn voeten, stond een trein. Aan weerszijden bogen de rails, koel glanzend in het maanlicht, weg achter een glooiing. Links het verleden, rechts een toekomst, enkelspoor. En in mijn verbeelding ging ik met mijn ogen de raampjes langs, geblindeerd met rolgordijnen. Want één raampje moest daar zijn dat een smalle donkere spleet vertoonde. En die daarachter lag, dat was ikzelf... Zo lag ik daar en keek. En precies op het moment dat ik, huiverend van het gevoel van leegte waarin ik vervloeid was, het gordijn wilde laten zakken,
| |
| |
zette de trein zich weer in beweging, vrijwel zonder schok. De wagons begonnen te piepen en te schommelen. Ik boog me verder over naar het raampje. Er was iets dat ik niet missen mocht. Langzaam, stapvoets, meter na meter, verdween het dal achter een bocht - en met het dal verdween iets méér, iets dat ik niet onder woorden zou kunnen brengen maar dat me, terwijl ik me weer op mijn rug draaide, een ongekend gevoel van eenzaamheid bezorgde.
De volgende ochtend werd ik gewekt door groot tumult. Iedereen verdrong zich voor de raampjes. We reden door een heus, zonovergoten berglandschap. Roodbonte koeien met bellen om de hals, enorme houten boerderijen, dorpjes met witte torentjes waarvan de spits uivormig was, precies als op de plaatjes. Het blonk van frisheid, alsof alles geharkt, geboend en geschrobd was.
En boven dat alles torenden de Alpen uit, in de verte, de toppen vuilwit, schitterend in het zonlicht.
Omstreeks het middaguur verwisselden we de trein voor open vrachtauto's. En verder ging het, met ronkende motoren. Een van de begeleiders wees. Daar, in de hoogte, moesten we zijn, op zeshonderd meter.
Het kamp lag op een uitgestrekt plateau, met onbelemmerd uitzicht over een meer. Het omvatte vier lange, witgeschilderde barakken, dienstgebouwen, sportvelden en een excercitieterrein. Een omheining was er niet, wel stond er bij de ingang een wachthuisje.
Hoewel het kamp ressorteerde onder de Hitlerjugend bleken er maar weinig jongens te zijn die daaruit afkomstig waren. Het overgrote deel bestond uit leden van buitenlandse zusterorganisaties. We werden ingedeeld aan de hand van lijsten, jongens van verschillende nationaliteit door elkaar.
‘Mogen Montyn en ik in één groep?’ vroeg Hein, die van- | |
| |
wege zijn vader vloeiend Duits sprak. Het verzoek werd met een hoofdknik ingewilligd. We kregen een grijsblauw werkpak uitgereikt, gymschoenen, een petje met een brede klep. Het leven kon beginnen.
Elk groepje van twaalf jongens stond onder leiding van een instructeur, een gewonde of verminkte Wehrmachtsoldaat die van actieve dienst ontheven was. De een miste een been, de ander een hand, er was zelfs een ex-vlieger bij die zijn gezichtsvermogen vrijwel had verloren. Onze instructeur miste zijn rechterarm. Hij droeg de zwarte baret van het tankkorps. Hij was luitenant, had in Rusland gevochten. Hoewel hij maar een paar jaar ouder was dan wij keken we huizenhoog tegen hem op, zoals tegen alle instructeurs.
Die jongens hadden iets meegemaakt, dat viel aan alles te merken: hun manier van spreken, de blik in hun ogen, ja zelfs hun loop. Ze hadden aan het front gezeten. Ze waren keihard voor zichzelf, beklaagden zich nooit over hun gebrek. Was je arm eraf - dan moest je ervoor zorgen dat je andere arm twee keer zo sterk werd als voorheen. In oorlog gebeurde dat soort dingen nu eenmaal. De een sneuvelde, de ander raakte verminkt. Dat was aan de ene zijde zo, en zo was het aan de andere zijde van het front. Risico was een vanzelfsprekend onderdeel van het natuurgebeuren dat oorlog heette. Want oorlog was zo oud als de mensheid.
's Ochtends om vijf uur werden we uit ons bed getrommeld. Naar buiten, weer of geen weer. Conditietraining, met niet meer aan dan een sportbroekje en gympjes. Daarna een koude douche. Dan ontbijten in de eetzaal. In de ochtend kregen we diverse oefeningen: schijfschieten met lichte karabijnen, bewegen in het veld, exercitie. Na het middageten was er een uur verplichte rust. Daarna volgden theorielessen. Oorlogsstrategie, aan de hand van de krijgsge- | |
| |
schiedenis, maar ook politieke vorming, Politische Weltanschauung - in het Duits dus, waarvan ik geen woord verstond. Dan waren er corveediensten en was er het wachtlopen. Tenslotte, na het avondeten, kreeg je een uurtje voor jezelf: sommigen legden een kaartje, anderen schreven een brief naar huis. Ik niet. Weg is weg. Om tien uur gingen de lichten uit.
Maar ook dan waren we er soms nog niet.
Het kwam geregeld voor dat we midden in de nacht uit bed gefloten werden. Binnen vijf minuten paraat voor een nachtmars: vijf, zes uur lopen in tempo zus of zo, dwars door de bergen. En de volgende ochtend, eindelijk terug, begon het leven weer van voren af aan. Of je nou veertig kilometer in de benen had zitten en omviel van de slaap of niet. Keihard zou je worden. Zo niet, dan ging je maar weer terug naar moeders pappot.
Geen wonder dat er veel afvallers waren. Iedere week keerden tientallen jongens terug naar huis, sommigen in tranen, zodat er tenslotte van de oorspronkelijke zeshonderd nog maar de helft over was. En dat dan los van de gewonden.
Het begon ermee dat er een krant werd uitgespreid. Ga erop staan, spring eraf. 't Is maar een millimeter hoogte. Doet er niet toe. Het gaat erom dat je bewust leert vallen. Dat kan ooit je leven redden.
En daarna ging het van een kistje, en zo hoger. Twee meter, drie, vier... Tenslotte stonden we aan de rand van een afgrond, twintig meter diep. Naar beneden, een voor een. Er was een touw gespannen, van boven naar beneden, misschien wel zestig graden steil. Over dat touw sloeg je een lus, daaraan hangend suisde je de diepte in. Je valsnelheid kwam overeen met die van een parachutist, zei men. Ogen open! - Wie het niet durfde kon zijn koffer wel gaan pakken, wie het verkeerd deed brak een enkel of een been...
| |
| |
Op een avond kregen we het consigne paraat te blijven in plaats van te gaan slapen. Tegen elven werden we in gesloten vrachtauto's geladen. Tijdens de rit, die een paar uur duurde, werd verteld wat ons te wachten stond. We zouden los van elkaar midden in de bergen worden afgezet, en werden vervolgens geacht op eigen kracht terug te keren naar het kamp. Morgenmiddag voor zes uur melden. Hoe we dat aanlegden, was onze zaak. Lopen, liften, alles was toegestaan, behalve gebruikmaken van geld en, uiteraard, bedreiging of geweld. Een vuurproef in overleven werd het genoemd.
Zo. Ik luisterde ingespannen naar het jankende gegier van de motor in zijn eerste versnelling. Of was het de tweede? - Stom dat ik niet van het begin af aan beter had opgelet. Maar toen wist ik nog niet welke opdracht we zouden krijgen. Eerst waren we een flink stuk gedaald, misschien wel tot het meer, daarna hadden we, wanneer ik me niet vergiste, een scherpe bocht naar links gemaakt. Maar daarna... Ik wist het niet meer. Nu ging het steil omhoog, heel lang al - daarvan was ik zeker.
‘Heb jij een idee hoe hard we gaan?’
Maar voordat Hein iets had kunnen zeggen:
‘Hé daar, geen onderonsjes!’
En stil was het weer, afgezien van de protesten van de motor en het geknars van steenslag onder de banden. We maakten een bocht naar rechts. Of verbeeldde ik me dat? Hoe hard? Vijftien kilometer per uur, de snelheid van een fiets op vlak terrein? Vier uur onderweg. Dat zou dan zestig kilometer zijn. O ja? En wanneer ze nu om ons te misleiden in een halve cirkel reden? Trouwens, haalde hij dat wel, vijftien kilometer per uur? Misschien reed hij wel stapvoets, vijf kilometer. O ja? Waarom niet dertig? - En wachten, dicht tegen elkaar aangepakt, met de ellebogen steunend op de knieën, de ogen roodomrand.
| |
| |
‘Wachten, wachten en nog eens wachten. Oorlog is wachten. Wachten en op je hoede blijven...’ Wagner, onze instructeur had dat gezegd. En daarna had hij verteld hoe ze bij hun allereerste tankgevecht een voltreffer onder de geschutskoepel hadden gekregen. Patsj! Dan kon je het verder wel vergeten. Hij was er als enige van de bemanning levend uitgekomen. Hoe wist hij niet. En die arm, was die afgeschoten? Nee, finaal afgekneld. - Daar had hij dan anderhalf jaar op moeten wachten...
Eindelijk stopten we. Er klonk een snerpend fluitje. Niels, een Deense jongen uit ons groepje werd als eerste aangewezen. Met een korte groet kroop hij naar buiten. En verder gingen we. Hein was als vierde aan de beurt. Steeds was er een tussenpoos van twintig, vijfentwintig minuten. Ik had me al afgevraagd hoe dat ging met de laatste. Had die niet de minste tijd? Was die niet het verst van huis? - Het eerste zéker.
‘Hou je taai, Hein.’
‘Tot morgen...’
Even later beduidde Wagner met een hoofdknik dat het voor mij zover was. - En wanneer ik het nu eens gewoon niet doe? Maar ik stond al buiten, in de ijzige oktobernacht. De versnelling knarste, achterlichten verdwenen rond een bocht, en het duurde niet lang of het geronk van de motor, dat door de echo's opeens van alle kanten leek te komen, was weggestorven. Het was stil. Het was donker. Ik was alleen. Terwijl ik wachtte tot mijn ogen aan de duisternis gewend waren, overlegde ik met mezelf. Wanneer ik de weg volgde, hetzij terug, hetzij in de richting waarin de vrachtauto verdwenen was, zou ik vast te laat komen morgen. Daar hadden ze ongetwijfeld rekening mee gehouden. Ik moest een stuk afsnijden, ik moest klimmen. Of juist dalen? - Wanneer ik nou gewoon wacht tot het licht wordt? Nee, dat zou te gek zijn, dan red ik het natuurlijk nooit...
| |
| |
Mijn ogen hadden zich inmiddels aan het donker aangepast, maar dat had weinig opgeleverd. Het was een vochtige, nevelige nacht. Bedekte hemel. In m'n directe omgeving onderscheidde ik de omtrekken van wat nietige struiken. Nergens een boom. Zou ik op de boomgrens zitten? Hoe hoog lag die ook weer, verdomme... Ze hadden het gezegd, maar ik was het vergeten.
Ik hurkte neer bij mijn kompas. Het radiumwijzertje bleef onzeker trillen. Kompassen zijn onbetrouwbaar in de bergen, hadden ze gezegd. Komt door de ertsen in het gesteente. - Wat had ik trouwens aan de windstreken wanneer ik toch niet wist hoe mijn positie lag ten opzichte van het kamp. Wanneer we zuidwaarts gereden hadden moest ik naar het noorden. En andersom. Of niet soms.
Ik luisterde een tijdje met ingehouden adem, het hoofd langzaam draaiend, mijn handen achter mijn oren. Niets. Absoluut niets. Zelfs niet het gekabbel van een beekje. Niets te horen, niets te zien. De bergkammen gingen verborgen achter nevels, nergens een lichtje. Aan mijn voeten gaapte een duistere leegte. Was daar een dal? - Maar wanneer er een dal was, kon het er eentje zijn zonder uitweg. Boven me tekenden de rotsen zich af tegen de iets lichtere schakering zwart van de lucht. Zoek een hoog punt om je te oriënteren, hadden ze gezegd. Omhoog dan maar...
Ik begon te klimmen, op handen en voeten, van struik naar struik, van richel naar richel. Ondanks de kou gutste het zweet me algauw over het voorhoofd. Af en toe rustte ik, luisterde, tuurde. Niets. En weer verder, hoger en hoger. Eén plateau moest het laatste zijn. Het werd rood voor mijn ogen. En door dat rood gloorde een steeds terugkerend visioen. Dat ik rechtop ging staan, mijn rug weldadig rechtend, dat ik over een rand keek, en daar, binnen handbereik, glinsterden de lichtjes van het kamp...
Maar van rechtop staan was geen sprake. De helling
| |
| |
werd steiler en steiler. Steeds moeizamer vonden mijn klauwende handen houvast. Mijn nagels waren gebarsten, mijn knieën beurs. - Toen stuitte ik op een rotswand die zich vrijwel loodrecht boven me verhief. Terug. Dan maar terug... Maar ik kon niet terug. Ik werd bevangen door een duizeling, mijn maag draaide zich om. Er was onder me geen houvast te onderscheiden voor mijn voeten. Met mijn handen kon ik tasten, met mijn voeten ging dat niet...
Ik stond op een smalle richel boven een ravijn waarvan ik de diepte niet kon peilen. Ik riep om hulp. Ik schreeuwde zo hard ik kon. Het enige antwoord was de schrille echo van mijn stem. Ik stond daar in de eeuwigheid.
Uren bestonden niet, minuten bestonden niet, alleen het moment bestond. Het moment waarin ik worstelde met de prikkeling die uitging van de diepte. Me los te laten, slap te maken. Heel even maar. En dan voorgoed verlost te zijn van deze angst...
Maar ik verroerde me niet. Ik drukte me plat tegen de rotswand, mijn vingers in een kramp rond hun nietige steunpunt. Ik klemde mijn kiezen op elkaar. Het ene moment, het volgende, minuten, uren...
Nooit zou het weer licht worden in deze eeuwigheid - maar het werd weer licht. In de hoogte begonnen de toppen van de bergen zich af te tekenen tegen de lucht. Alles begon contour te krijgen, langzaam maar gestaag. De kloven, de boomtoppen in het dal, de steenslagweg honderd meter beneden me, de kale struikjes aan mijn voeten. Schemerig. De zon kwam op.
Toen pas stelde ik voldoende vertrouwen in het licht.
Ik was nog nooit zo stijf geweest, maar het was verwonderlijk hoe weinig moeite het kostte beneden te komen.
Niet op handen en voeten, lopend, steunend met één hand. Daar had ik gestaan. Bij daglicht ging er geen enkel gevaar van uit...
| |
| |
Verkleumd tot op het bot begon ik te lopen. Vogelgeluiden, blauwe lucht, zon - ik hoorde, zag alles voor het eerst. Ik deed er een uur over om de berg te ronden, en daar, ik kon mijn ogen niet geloven: een pluimpje rook, een boerderij. Even later zat ik aan een houten tafel. Zulk heerlijk brood met kaas had ik nog nooit geproefd. Ik bofte, want de boer stond op het punt om met de kar naar de markt te gaan, in een naburig dorp. Vandaar zou ik vast wel een lift verder kunnen krijgen.
Tegen vier uur bereikte ik het kamp, eerder zelfs dan Hein. Wagner, aan wie we verslag uit moesten brengen, verzweeg ik mijn nachtelijk avontuur. En tegenover Hein lukte het me niet de juiste woorden te vinden.
‘Ik ben bijna van de wereld afgevallen...’ - Daar liet ik het maar bij.
Twee insignes waren er in het weersportkamp te halen: voor schijfschieten en sport: de honderd meter, vierhonderd meter, tot de 10 000 meter en de marathon toe, alles binnen voorgeschreven tijdslimieten. En die twee insignes hadden Hein en ik op zak toen we na drie maanden terugkeerden naar huis. Naar huis, maar niet voor lang. De overgang was te groot. Binnenzitten, op tijd aan tafel, op tijd naar bed. In het kamp was me discipline bijgebracht - maar dit hier was sleur, niet om uit te houden. En dat bleek niet alleen voor mij te gelden. Na twee weken, kerst en nieuwjaar waren achter de rug, stond Hein alweer voor de deur in Oudewater, zijn koffertje in de hand:
‘Ik ga thuis door het behang...’
Twee dagen later zaten we alweer in de trein, naar een vervolgkamp, eveneens in Oostenrijk, zij het in een andere streek, niet ver van de Hongaarse grens.
Voorlopig in veiligheid, voor twee maanden dit keer. Er had, zoals we tijdens onze terugtocht konden constateren,
| |
| |
een omslag in het oorlogsgebeuren plaatsgevonden. Veel vaker luchtalarm, een toename van bombardementen. Trajecten die op de heenreis nog ongeschonden waren geweest, vertoonden nu, drie maanden later, volop verwoestingen. Dus wat ons betrof: wegwezen. Hoe verder weg hoe beter.
De envelop van het arbeidsbureau die ik in Oudewater op de deurmat had gevonden, was ongeopend gebleven. Ik was zogenaamd niet thuisgeweest.
|
|