| |
| |
| |
[6]
Zichzelf verwensend (had meer aan sport gedaan! had kontaktlenzen genomen!) had hij een verontschuldigend gebaar gemaakt, een gebaar dat, toen hij tot overmaat van ramp het signaal kreeg dat hij onbetamelijk kleurde, ijlings werd omgezet in iets dat berusting uit moest drukken. Iets van: zo vergaat mij dat. Ik gooi gewóónlijk glazen om wanneer men mij op de arm tikt.
Hij had haar wel gezien, wat eerder op de avond. Ze had glazen staan spoelen achter een met zink overtrokken buffet, en uit de zorgvuldigheid waarmee ze het deed had hij afgeleid dat ze nog niet lang in het café werkte. Een fors meisje, met rossig haar in kleine krulletjes en stevige, besproete armen. Met dat be- | |
| |
perkte signalement had hij het verder moeten stellen, want van haar gezicht had hij weinig indruk kunnen krijgen. Ze weigerde halsstarrig haar aandacht op iets anders te richten dan de spoelbak en de rijen glazen aan weerszijden ervan, de vuile rechts, de schone links. En toen hij even later de tijd rijp had geacht om opnieuw een blik te werpen, verdween ze juist door een deur die, naar de geluiden te oordelen, in een keuken uitkwam. Hij had deur en buffet de rug toegekeerd: geen behoefte aan nog meer hersenschimmen! Geen illusies, alsjeblieft. Er was een taalbarrière, er was een tijdelijke algehele onbekwaamheid. Dat was nog wel het minste. En trouwens: hij hield immers niet van grote vrouwen?
Maar zo groot was ze niet. Althans niet láng. Ze had zeker op een vlonder gestaan, achter dat buffet. Jong was ze wel. Niet ouder dan achttien. Goeie genade. - Intussen drong het tot hem door dat de vraag die ze gesteld had nu juist impliceerde dat hij zich niet hoefde te beperken tot knikkende bewegingen van het hoofd. Of hij Engels sprak? Jawel. Hij kon haar met recht verzekeren dat hij die taal zowel passief als aktief redelijk beheerste. En ook dat ze hem niet stóórde, integendeel. Overigens moest hij toch werkelijk tegenspreken dat in zijn land iederéén de Engelse taal machtig was. Waarachtig niet! ‘Maar bij ons hier bijna niemand’, zei ze, zowel met trots als spijt. ‘This is a stupid country’.
| |
| |
Ze had een leuk gezicht, vond hij, al beantwoordde ze in niets aan zijn schoonheidsideaal, dat immers donkerharig was, fragiel, en met mysterieuze oogopslag. Sproeten rond haar neus, lichtblauwe ogen. En dat rode krulletjeshaar, waar je je gespreide vingers door zou willen halen. Wat een aardig meisje. De schort die ze bij het buffet had voorgehad was verdwenen. Kennelijk zat haar werk erop. Ze droeg een korte, zwarte rok en een wit mouwloos bloesje waar een forse beha doorheen schemerde. Grote borsten. Merkwaardig toch. Maar wat precies? Terwijl hij een benedenwaartse blik rechtvaardigde door omslachtig een sigaret uit het pakje te peuteren, zag hij dat ook haar benen stevig waren zonder dik te zijn, maar aanbiddelijk bruinverbrand bovendien.
Haar naam was Anna, plus wat minder belangrijke keelklanken. Ze studeerde Engels, maar kreeg, legde ze uit, niet vaak de gelegenheid het te spreken: er kwamen weinig toeristen in deze stad. Daarom greep ze iedere mogelijkheid aan, en ze exkuseerde zich voor haar opdringerigheid. Het was de kelner geweest die haar op zijn spoor gezet had. Vandaar. Een gevoel van dankbaarheid doorstroomde hem. Machtig aardig van die man. Ze vroeg, met veel charmant rollende r-en en een z voor iedere th, hoe haar uitspraak hem in de oren klonk. Uitstékend, verzekerde hij. Was waarschijnlijk beter dan de zijne. Hoelang studeerde ze al? Twee jaar. Mmm. - Zou ze eigenlijk verloofd zijn of
| |
| |
zoiets?
Hij bestelde. Nog een dubbele - een begrip dat men hier met het woord duplo bleek aan te duiden. Zij nam iets onverstaanbaars dat rood van kleur was en met citroen gedronken werd. Hij bekeek haar van opzij. Had ze misschien behalve het spoelen van glazen tot taak eenzame reizigers wat geld uit de zak te kloppen? Maar nee, daarvoor had ze het uiterlijk niet, en lachte ze te onbevangen toen hij toastte:
‘Op je gezondheid, Annabella...’ De glazen tikten tegen elkaar. Hij schraapte zijn keel:
‘Weet je wat die naam betekent in het land waar ik net vandaan kom...?’ Het zuur steeg hem naar de mond. O moeder! Je vraagt me of ik met al die vriendinnen nou ook slááp? Hoor mij! Een achttienjarig meisje. En ik zit te slijmen als een charmeur op schooljongensniveau.
Ze keek hem afwachtend aan, maar hij besloot het antwoord schuldig te blijven. Er waren dingen die je bij nader inzien namelijk niet zei. (Het moment van plaatsvervangende schaamte viel hem opeens in, toen een hem onbekende jongeman eens in een café zonder aanleiding het bloesje van een hem eveneens onbekend meisje was gaan openknopen, en zich vervolgens, nadat zij zijn hand had weggeduwd en haar kleding zon- | |
| |
der kommentaar weer in orde had gebracht, had omgedraaid en tegen niemand in het bijzonder gezegd had ‘wat een sletje’.) Wegwezen maar. Vroeg naar bed. Morgen weer een zware dag. En vooral geen onzinnige verlangens naar minderjarige meisjes die alleen maar een Engels praatje wilden maken.
Wat er wás, vroeg ze. ‘Waarom zeg je niets?’ Hij sloeg met een lichte huivering rond de ruggegraat zijn glas achterover en beduidde dat hij er onmiddellijk nog eentje nodig had. Zij was intussen, subtiele slokjes nemend alsof ze aan een ijsje likte, nog niet halverwege met het hare. De barkeeper schoot toe. De fles klokte. Hij kuchte.
‘Ik vermoed dat ik vanavond heel erg dronken ga worden’. - Waarbij hij haar aankeek, en zijn ogen vergat neer te slaan toen zij het ook niet deed.
‘Waarom?’
Omdat ik alleen ben, omdat ik bang ben, omdat ik een lui ben, omdat het slecht met me gaat. Hij het zijn kin op zijn vuist rusten.
‘Het heeft te maken met iets dat vroeger gebeurd is’. Hij onderdrukte de opwelling er aan toe te voegen: toen jij er nog niet wàs...
‘Ja?’ Hij knikte opgelucht. ‘Ik ben hier namelijk al eens eerder geweest. Lang geleden. Ik was tien jaar. Toen is er iets gebeurd, begrijp je?’ Hoewel er natuurlijk niets te begrijpen viel, bleek ze welwillend genoeg om hem een bevestiging te geven - al was het maar dat
| |
| |
ze hem verstáán had. Maar hij maakte een afwerend gebaar.
‘Ik wil je er niet mee lastig vallen. Het is niet zo interessant. Een tante van mij is hier indertijd overleden. Daar komt het op neer’.
‘Is dat de reden dat je hier bent?’ Ze pakte ongevraagd een sigaret, maakte gebruik van zijn aansteker, inhaleerde diep - zonder dat haar ogen hem loslieten. Hij voelde zich warm worden onder die aandacht. Was het niet heel gemakkelijk voor haar geweest om met die simpele verklaring genoegen te nemen, en er een aanleiding in te vinden op een minder persoonlijk onderwerp over te schakelen? Een schitterende gelegenheid zelfs, om, wat haar betrof, de zitting op te heffen en hèm alleen te laten met z'n tante! Maar niets daarvan. Ze herhaalde:
‘Daarom ben je hier?’
‘Ik vermoed het’.
‘En daarom wil je dronken worden?’
‘Misschien. Vind je dat vreemd? Het is natuurlijk lang geleden. Ik was nog een kind. (Pauze.) Het was in de tijd van de omwenteling hier. Er reden tanks door de straat - we logeerden in het hotel aan de overkant. Dat was toch in ‘62, niet? (Pauze.) Maar toen ze doodging was ik hier al niet meer. Het is nooit duidelijk geworden wat er precies met haar gebeurd is. Alle verbindingen waren verbroken. Geen post, geen telefoon. Niet mogelijk om nog met haar in kontakt te
| |
| |
komen, en zij heeft waarschijnlijk het land niet meer kunnen verlaten. Ze had tuberculose. (Pauze.) Haar koffer kregen we een paar weken later opgestuurd. Er zaten nog wat kleren in, beschimmeld, de rest was gestolen. Dat is alles...’
Zijn tante was, bleek later, na hun vertrek nog een paar dagen in het hotel gebleven en daarna overgebracht naar een ziekenhuis. Niemand wist welk. En er had een administratieve chaos geheerst in de ziekenhuizen van die dagen. De koffer was op straat gevonden. Zijn grootmoeder had nog jaren de gedachte intakt weten te houden dat haar oudste dochter mogelijk nog in leven was, en pas na háár overlijden was ze, in verband met de nalatenschap, officieel als vermist afgeschreven.
‘We weten niet eens waar ze begraven is’. Hij verbaasde zich over de zakelijkheid waarmee hij dat opeens allemaal bleek te kunnen vertellen. Ze keek hem onderzoekend aan, alweer zonder dat hij de neiging had haar blik te ontwijken. Geen enkele moeite kostte dat. En waarom ook? Misschien was het wel heel gewoon. Misschien wat dít nu wel wat men gewoon noemt.
‘Hield je van haar?’
Of hij van haar hield? Of hij van haar gehouden had? Het woord verbaasde hem. Dat was niet een term die hij gewend was in de mond te nemen, en het drong tot hem door dat nog nooit iemand hem een dergelijke
| |
| |
vraag gesteld had - dat hij ook zichzèlf die vraag nog nooit gesteld had. Hij kromde zijn rug, boog zich over de bar, koesterde zijn glas in de ronding van zijn hand, en voelde zich wonderlijk sentimenteel - en waarom niet? - toen hij antwoordde: ‘Meer dan van een moeder, misschien’.
Hij kuchte. Ben ik het die dat zegt? Is het een reden om mijn schouders op te halen. Een reden om het na te laten?
Een korte wandeling. Niet meer dan het oversteken van een straat. Toch had hij de gewaarwording dat het heel lang duurde, of beter: zou kunnen duren. Op dit dode punt tussen wat er gebeurd was en nog te gebeuren stond heerste een andere tijdsorde. Een tijdsorde waarin iedere stap als het verspringen van de wijzer van een stationsklok een moment omvaamde dat met zijn eigen specifieke indrukken geladen was, en opgebouwd uit fragmenten met dezelfde eigenschap, die op hun beurt tot kleinere elementen te splitsen waren. Het kwam er op neer dat hij niet liep maar stilstond.
Een koele, heldere nacht. Sterren. De stad was een onbewoonde, duistere façade. Aan de overkant: het hotel. Alleen in de vestibule een zwak schijnsel. Hij keek naar zijn schaduw op het plaveisel. Een hoofd,
| |
| |
een romp die op schouderhoogte samenvloeide met een tweede silhouet. Hij kuchte.
‘Ken je het verhaal van de schildpad en de haas? Ze hielden een wedstrijd hardlopen. En de haas wachtte de schildpad steeds halverwege op, om hem eens flink uit te lachen. Daardoor bereikte hij, de afstand steeds maar halverend, nooit de eindstreep en kon de schildpad winnen’.
Hij wankelde. Ten strengste verboden nu dronken te zijn... Ze zei: ‘Come on’. En de ene schaduw nam de andere op sleeptouw.
De voordeur was nog open. Binnen niemand te zien. Ze slopen door de hal. Waarom eigenlijk deze heimelijkheid? Ik heb toch zeker het volste recht wie dan ook mee te nemen naar mijn kamer! Niettemin hield hij zijn adem in, en volgde zij hem op haar tenen, over de trappen, door de halfduistere gangen - van het ene spaarlampje naar het andere. Alles liep gesmeerd. Geen vertoornde portiers die uit hoeken of gaten tevoorschijn schoten, en evenmin was het slot van de deur onverhoops defekt geraakt. Hij wist de lichtschakelaar blindelings te vinden en de koffer op de stoel bewees dat dit werkelijk zijn kamer was. Maar toen hij de deur op slot had gedraaid, het raam gesloten, de gordijnen dichtgetrokken, de twee waterglazen in de badkamer omgespoeld, de fles uit de koffer gepakt, en het bleek dat zij in de tussentijd niet gemakshalve op het bed was gaan zitten, maar
| |
| |
integendeel, op de enige vrije stoel, met haar jas nog aan - toen voelde hij zich eensklaps behoorlijk opgelaten.
Hij ging op de rand van het bed zitten, schonk de glazen halfvol en reikte er haar eentje aan, zonder haar aan te kijken. Hoe nu? Waar was het triomfantelijke gevoel gebleven, toen zij zonder noemenswaardige tegenwerping had ingestemd met zijn voorstel ‘nog even mee te gaan’? Hij nam een slok, en zag in zijn ooghoek dat zij hetzelfde deed. Ik had natuurlijk moeten proosten, bedacht hij. Als ik had geproost was het allemaal makkelijker geworden - het was of er met dat verzuim een logische opeenvolging verbroken was. Stom.
Het was eigenlijk allemaal vanzelf gegaan. Hij had niet alléén willen zijn, had niet kunnen verdragen dat de avond anders zomaar tussen zijn vingers door zou zijn gegleden. Nu zat ze tegenover hem, met eigen gedachten, eigen bedoelingen, en was ze uitsluitend nog de volmaakt vreemde die ze natuurlijk ook onverminderd wás. Niet met haar was hij die avond vertrouwd geraakt, maar met de situatie waarvan zij deel uit had gemaakt: het toevallige gesprek van twee anoniemen, tegen de gemoedelijke achtergrond van een rossig, rumoerig café.
Zwijgen. Stilte. Verbeeldde hij zich dat ze zuchtte? - Maar wat viel er ook verder in godsnaam nog te zeggen? Was het niet belachelijk om nu nog terug te
| |
| |
grijpen op het gesprek dat ze in het café gevoerd hadden en dat voornamelijk hèm als onderwerp had gehad? Ze studeerde Engels. Ze had Engels willen spreken - dat had ze hem tenminste voorgehouden. Hij schraapte zijn keel, hield zijn blik vast gericht op de deinende substantie in zijn glas. De Engelse literatuur dus. Engelse literatuur? Hij had sinds zijn schooltijd nauwelijks een fatsoenlijk boek gelezen...
‘Ken je de roman 1982 van Orwell?’ Een absurde vraag op een absurd moment, bovendien op een toon gesteld alsof hij er, wanneer ze het boek kende, iets heel grappigs over te vertellen had - wat nauwelijks het geval was; hij vroeg zich trouwens af of het jaartal wel klopte. Ze schudde echter het hoofd, ze kende het niet. Maar dat niet alleen. Ze zette gedecideerd haar glas naast haar stoel op de grond. Stond op. Hij keek haar aan, log en machteloos. Nu gaat ze dus weg. Ze wierp een blik op de deur. Ga maar! Sodemieter maar op!
Ze vroeg naar het toilet. Hij wees naar de badkamer en ze verdween. Geritsel. Geruis. Hij ging languit op bed liggen, koncentreerde zich op een vast punt (haarscheuren plafond) om weerstand te bieden aan de gevreesde draaimoleneffekten. Er werd doorgetrokken. Geritsel. Nu komt ze naakt naar buiten. Die gedachte verontrustte hem. Hij probeerde het zich voor te stellen. Maar wat hij zag was: een enorm vrouwspersoon, met borsten als meelzakken en schaamhaar tot
| |
| |
de navel, die bovenop hem wilde zitten.
Ze verscheen zonder sandalen. Blote benen en voeten onder een rafelige regenjas. Zwaaiend met de panden van haar jas liep ze naar haar glas, bukte, kwam overeind, stond voor hem, nam een slok en keek hem aan.
‘Ben je niet lekker?’ Hij kwam weer overeind, zei dat het wel meeviel allemaal. Ze vulde haar glas bij en ging weer zitten, de armen rond haar opgetrokken knieën geslagen.
‘Heb je eigenlijk een vriend of zo?’ informeerde hij, zijn nagels inspecterend. De gewelfde voetzool van haar ene voet schuurde de wreef van de andere, waar een striem van de sandaal te zien was. Ze schudde het hoofd. Geen vriend meer, wel eentje gehad. Ze had twee jaar samengewoond met een zekere Sander of Sandor. Maar die scheen haar niet goed behandeld te hebben.
‘Hij was heel lang en donker...’ - Ze zei het op een toon alsof het hoedanigheden waren die voor alles een verklaring konden geven. Ook was er iets voorgevallen met een vriendin van haar, die op haar beurt een vriend had, waar ook iets mee gebeurd was. Het was moeilijk te volgen, vooral doordat ze op iedere zin, op ieder woord evenveel nadruk legde. Hij knikte of schudde het hoofd, wanneer haar gestikulatie daartoe aanleiding gaf. - Ze had dus samengewoond... Hij geneerde zich opeens dat hij tot dan toe tegen haar had
| |
| |
aangepraat alsof ze nog een kind was dat door geen enkel verleden gehinderd werd, en niet uitgesproken oneerbare voorstellen zelfs gekoppeld had aan een eventuele ontmaagding... Hij keek haar aan. Wat zal ze van me denken? Ogen, wimpers, krulletjes. Hier zit ik, daar zit zij. Toe nou! Het lampje op het nachtkasje. Het verschoten goudkleurige behang. De gravure boven haar hoofd (waterval met boogbrug). Haar hals. Haar voeten.
‘...Het is wel goed om eens een tijdje alleen te zijn’, besloot ze. ‘Vind je ook niet?’ Hij knikte. Streek verward door zijn haar en zei:
‘Doe die jas eens uit’. Ze stond op en deed het. ‘Anders is het net of je ieder moment weer weg zou kunnen gaan’.
Hij wentelde zich op zijn buik. De fles naast het bed. De twee glazen. Hij nam een slok, had moeite niet te kokhalzen.
‘Weet je wat zo eigenaardig is...’ Haar lange, blote benen op de chenille bedsprei. Haar ogen. Wimpers en wenkbrauwen. Dons op haar bovenlip. Haar halfgeopende mond. Het kuiltje in haar kin.
‘Ik ben niet door mijn moeder opgevoed moet je weten, maar door mijn grootmoeder’. En wat dan nog? dacht hij er achteraan. Wat kan jou dat schelen? Zelfs
| |
| |
mijn schoenen heb ik niet uitgetrokken. Ik maar lullen. En maar lullen.
‘Leeft je moeder dan niet meer?’
‘Jawel. But that's another story. Het eigenaardige is dus dat ik door dezelfde vrouw ben opgevoed als mijn eigen moeder. Dat moet betekenisvol zijn denk ik soms...’ - In werkelijkheid was die gedachte nooit eerder bij hem opgekomen. Verbazingwekkend. Hij had eensklaps het idee dat alles klopte. Oplossingen lagen voor het oprapen, de grote samenhang zou worden blootgelegd...
‘Ik heb te weinig over dit soort dingen nagedacht’, vervolgde hij, zich ergerend aan zijn dikke tong, zo'n ontluisterend kontrast met de superieure helderheid van zijn gedachtegang. ‘Ik heb geleefd als een kip zonder kop. Ik dééd maar wat. Altijd maar verder en verder, zonder eens ergens bij stil te staan’. Hij begon steeds sneller te praten. Er was haast. Wanneer hij ooit met iets in het reine wilde komen dan was dít de gelegenheid. - Maar ze zal denken dat ik bang ben om met haar naar bed te gaan... De gedachte dat dat misschien nog wel wáár was ook, overstemde hij doeltreffend:
‘Vreemd hier eerder te zijn geweest. Te bedenken dat mijn tante hier ergens... - weet je dat ze de enige was die me serieus nam? Door me, gek genoeg, juist als een kind te behandelen’. Het viel hem in dat hij niet gerept had over het ziekenhuis waarnaar ze overgebracht
| |
| |
was, zodat hij er, de tegenwerping wegslikkend dat dit een nu wel al te lugubere suggestie was, aan toe kon voegen:
‘Te bedenken dat ze misschien in deze kamer... op dit bed...’ Aha! Jazeker. Waarom niet? Op dit bed was het geweest! In deze kamer! - Het was alsof er een deur werd opengegooid en weer dichtgeslagen. Een flits, een glimp, juist voldoende om hem een blik te gunnen op het tafereeltje binnen. De weerklank van het droge getik van naaldhakken op een parketvloer. Van hees gefluister. Een vreemd lachje. Maar ook een vleugje van haar parfum, wanneer ze zich over hem boog. Een elektriserende hand die over zijn haar streek. Lippen die aan zijn voorhoofd tipten. En dan: een naakt mannenlichaam, witte billen, pompend als een hond op een teef... Zijn maag draaide zich om. Een staartje, jammerde het in hem, mijn god hij heeft een staartje... Als ze maar niet zo geil waren! Die geilheid heeft toch nergens meer mee te maken...
Ze trok hem naar zich toe. Het was toch allemaal ontzettend lang geleden gebeurd... Maar hij maakte zich los uit haar omarming.
‘Weet je wel dat ik altijd zo ontzettend nodig op die tante van mij moest lijken? Het verschrikkelijkste verwijt dat mijn grootmoeder me in haar ogen kon maken was wel te zeggen dat ik op mijn moeder leek! Kun je dat begrijpen?’ Ze schudde het hoofd. Nee, dat
| |
| |
kon ze niet begrijpen.
Allicht niet. Voor haar viel er momenteel helemaal niets te begrijpen, dat realiseerde hij zich helder genoeg. Maar hij had toevallig absoluut niet de behoefte zich te verduidelijken. Hij keek haar aan.
‘Het mooiste is dat het me geen donder kan schelen! Niks! Het is volkómen onbelangrijk...’ Hij staarde voor zich uit, nipte aan het beduimelde glas. ‘Als ik me maar niet de pokken had hoeven werken... als ik me al die jaren maar niet de pokken had hoeven werken...’ En hij herhaalde in de richting van het behang, dat hij er wèrkelijk doodmoe van was en dat het nu wèlletjes was. ‘Zo is het...’ mompelde hij, terwijl hij dacht: hoeren. Hoeren. Allemaal hoeren... - nee, lieve schat, een flikker ben ik niet... moet ik me daarover verbazen? Hij draaide zich om, legde zijn arm om haar heen. Ik zal mijn plicht vervullen. De geschiedenis herhaalt zich? Wel, zij zal zich altijd herhalen en blijven herhalen; het dienstverlenend personeel zal zich ervoor blijven lenen, ik zal haar alle eer bewijzen... Maar hij fluisterde:
‘Ik moet je nog iets zeggen. Misschien is die tante van me helemaal niet dood. Mijn grootmoeder heeft het nooit willen geloven en misschien had ze daar nog wel gelijk in ook. Best mogelijk dat ze hier ergens leeft, in deze stad, dat ze getrouwd is, kinderen heeft. Misschien was ze indertijd gewoon te verbitterd om nog terug te willen keren...’ En hij bedacht, zonder er
| |
| |
ook maar enig geloof aan te hechten, uitsluitend omdat hij de stroom niet meer kon keren: misschien ben jij wel haar dochter... misschien lig ik hier met de welgeschapen dochter van mijn tante Ester. Maar die hilariteit werd door een volgende gedachtensprong te niet gedaan. Hij slikte en vroeg:
‘Waarom heeft die kelner je eigenlijk op mij gewezen?’
‘Wie?’
‘De kelner in het café waar je werkt. Waarom deed hij dat?’ Hij vermeed haar aan te kijken, liet zijn stem zo nonchalant mogelijk klinken.
‘Omdat hij weet dat ik graag Engels spreek. Dat heb ik toch al gezegd’. Aha, zei hij in zichzelf, ze is op haar hoede - zonder voor die veronderstelling ook maar de geringste grond te hebben.
‘Is hij eigenlijk aardig?’ Ze haalde haar schouders op.
‘Gewoon’.
‘Hoe bedoel je, gewóón?’
‘Gewoon: een man’. Hij voelde zich slap worden, likte zijn lippen.
‘Heeft hij je geneukt?’ (Did he screw you?) Wat dat was, vroeg ze. Wat betekende screw?
‘Ben je met hem naar bed geweest?’ Ze wendde haar blik af; hij haalde diep adem, voelde zich tegelijk triomfantelijk en volkomen verslagen. Hij richtte zich op, pakte haar bij de schouders, schudde haar zachtjes door elkaar, overredend fluisterend alsof hij haar iets moois in het vooruitzicht stelde. ‘Je hebt met hem
| |
| |
geneukt. Zo is het toch? Geef toe dat je met hem geneukt hebt!’
‘Waarom vraag je dat? Zulke vragen stelt mijn vader me niet eens’. Stilte. Ze staarde voor zich uit. Zei toen, met iets van verbittering in haar stem:
‘Die doet 't met iedereen...’
Hij boog zich naar haar over, voelde zich ijzig kalm en vastberaden. ‘Dat is schitterend, wat je me daar vertelt. Dat is werkelijk schitterend...’
Hij raakte haar half op haar wang, half op haar oor. Een kletsend geluid waarvan het volume hem verbaasde. Hij keek, meteen verbijsterd, naar zijn hand, naar de wang die een bleek weggetrokken plek vertoonde, naar het oor dat daarentegen leek te gloeien. Maar dit heb ik nog nooit gedaan... Hij veegde de hand af aan zijn broek. Streek door zijn haar. Masseerde zijn voorhoofd en slapen: het was of zijn hoofd op springen stond. Hij had het gevoel dat zijn ogen uitpuilden, en moest opeens denken aan een cartoon die hij eens gezien had, waarop iemand die een handgranaat had ingeslikt zwetend op het privaat was afgebeeld. Komies! Onmetelijk komies! Echt een meesterzet, dat was het. En hij had het zelf wel kunnen bedenken, zo vergezocht was het niet eens...
Ze had zich half opgericht, leunend op één elleboog, en huilde schokschouderend. ‘Je bent gek’, fluisterde ze door haar tranen heen. ‘You are absolutely crazy...’ Ze knipperde met haar ogen alsof ze verwachtte dat
| |
| |
die terechtwijzing onmiddellijk afgestraft zou worden. Hij sloeg uit alle kracht met zijn knokkels op de rand van het bed, en zag tot zijn verbazing dat er uit de schaafwonden bloed verscheen zonder dat hij iets voelde. ‘Helemaal niet gek’, siste hij. ‘Wat weet jij daarvan?’ En hij dacht: wanneer heb ik dán het recht? Wanneer heb ik in jezusnaam het recht...’
Hij zoog aan zijn geschonden knokkels en bekeek haar door zijn oogharen. Walgelijk. Dat belachelijke lichaam, dat daar zo groot en machteloos lag te schokken en nat te worden, de halfgespreide benen, die opgeschorte rok, het bloesje waarvan de onderste knoop was losgeraakt. Daar lig je nou... Nu ben je bang, nu vind je me natuurlijk niet zo aardig meer... - Die gedachte maakte hem razend. Hij pakte haar stevig bij de bovenarm, trok haar overeind.
‘Kleed je uit! Vooruit! Kleed je uit!’ Ze aarzelde, en even zag het er naar uit dat ze zou gaan gillen. Ze wierp een verholen blik op de deur achter hem, en hij maakte zich onwillekeurig groot. Toen begon ze met afgewende blik de knoopjes los te maken. Ze trok het bloesje uit en liet het naast het bed vallen. Een witte, smoezelige beha. Hij trok er aan. ‘Doe af dat ding’. Ze beet op haar lip, ze was bleek geworden. Haar handen tastten naar haar rug, de beha viel van haar borsten; ze bleef doodstil zitten, met afgezakte schouders, het vormeloze witte stukje textiel in haar schoot. Haar borsten hingen zwaar, enigszins buiten proportie neer,
| |
| |
wit en kwetsbaar tegen het stevige bruin van haar buik. En de aanblik van haar borsten, de kleine, kinderlijke tepels, de vochtige, doorschijnende huid, maakte hem eensklaps radeloos. Hij sloeg zijn ogen neer en zijn blik viel op het verfomfaaide pand van zijn overhemd dat uit zijn broek hing. ‘Sorry...’ fluisterde hij toonloos, meer tegen het pand van zijn overhemd dan tegen haar, naar het scheen. Ik ben dronken, ik ben volledig vergiftigd. Hij voelde de alkohol met een weemakende tinteling door zijn bloedbaan stromen, en met de konstatering dat het er in zat en er voorlopig ook niet uit zou zijn, ontviel hem zijn laatste weerstand. Ik ben ziek... ik ben gewoon stomdronken. Dit soort dingen doet men dus wanneer men dronken is... Hij keek naar haar borsten, voelde zich draaierig worden, en dacht: moskovisch gebak, zacht en romig moskovisch gebak. Ik zou wel een lekker moskovisch gebakje lusten... Hij begon over al zijn leden te beven en wist niet wat hij daartegen moest ondernemen. Tranen hepen over zijn wangen en hij wist niet hoe hij ze moest stoppen.
De volgende ochtend brak aan na het middaguur. Scherp daglicht viel door het venster waarvan het gordijn half was opengetrokken de kamer binnen. Hij knipperde er tegen, draaide zich om. Zijn blik viel
| |
| |
op de halflege fles naast het bed en de twee glazen, waarvan de één was omgevallen en de ander nog een onappetijtelijk bodempje bevatte. Hij ging overeind zitten. Een onwezenlijk gevoel in de maag, een onwezenlijk gevoel in het hoofd.
Hij pakte zijn horloge van het nachtkastje. Het feit dat hij het, tegen zijn gewoonte in, bleek te hebben afgedaan, bracht hem in herinnering - een niet erg omlijnde herinnering want zijn geheugen werkte als een slecht afgestemde radio - dat hij het haar cadeau had gedaan, dat hij haar alles wat hij bezat, misschien wel tot zijn bril toe, had willen schenken. Om het goed te maken. Hij dacht er met een zekere vertedering aan terug, als aan iets dat gebeurd is omdat het nu eenmaal beschikt is te gebeuren. Wat er na een bepaald moment, dat in feite bijzonder onbepaald was, nog had plaatsgevonden wist hij niet meer - zelfs niet óf er nog iets had plaatsgevonden. Hij was wakker geworden toen ze wegging, dat was zeker. Het was licht geweest, vroeg in de ochtend, vermoedelijk had hij dus afscheid van haar genomen. Hij maakte nadenkend het riempje van zijn horloge - dat ze blijkbaar niet had meegenomen - vast, en stapte uit bed. Dat hij op moest schieten wilde hij zijn trein niet missen kwam hem voor als een te verwaarlozen detail, alsof hij dat nog altijd kon: zijn trein missen.
Hij trok zijn broek aan, langzaam, met al zijn aandacht. Nu pak ik mijn broek. Zo. Eerst de ene pijp.
| |
| |
Juist ja. En nu de andere... De spiegel onthulde forse wallen onder zijn ogen, rode vlekken op zijn wangen. Ik heb gegriend, bedacht hij. En ook die herinnering maakte hem niet beschaamd, maar vervulde hem met hetzelfde gevoel van triomfantelijkheid als de aanblik van zijn knokkels: waartoe een mens niet al in staat is. Een rode haarkrul in de afvoer van de wastafel bracht hem op een idee. Hij liet zijn ogen speurend door de kamer gaan. Het tafeltje, de stoel, het nachtkastje, het bed, het kleedje voor het bed. Niets. Terug in de badkamer viel zijn blik op het plastic mandje dat onder de wastafel stond. Er lag iets in. Hij pakte het, bekeek het op het vlak van zijn hand. Een propje grauw toiletpapier. Hij vouwde het open: een paar zwarte vegen, hiermee heeft ze haar oog make-up afgenomen.
Hij trok zijn jas aan, sloot zijn koffer. De fles liet hij achter, naast het bed, bij de glazen. Voordat hij de deur achter zich dichttrok keek hij nog even de kamer in, zoals men bij een verhuizing nog een laatste blik werpt in de lege woning en denkt: er is hier veel gebeurd - zonder daarbij iets speciaals op het oog te hebben.
Een taxi bracht hem naar het station. Onvoorstelbaar dat het amper een etmaal terug was dat hij deze rit in tegengestelde richting had ondernomen.
Op het perron trof hij de medereizigers aan met wie hij de coupé gedeeld had en nog zou moeten delen;
| |
| |
het was alsof hij gekonfronteerd werd met de sporen van een eerder leven. Gedurende vrijwel de verdere reis stond hij in het gangetje bij een open raam. Hij keek naar het eindeloos verglijdende landschap dat onmerkbaar van aanzien veranderde. De immense uitgestrektheid, al die mensen, al die omstandigheden, al die geschiedenissen.
Toen de trein zijn woonplaats naderde, en ze over een trajekt reden dat hij vaker had afgelegd, ervoer hij opeens een gevoel van opwinding: er zou tijdens zijn afwezigheid iets fundamenteel veranderd zijn, alles zou nieuw en anders worden.
Toen hij de straat waar hij woonde inliep wierp hij een verbaasde blik op zijn huis. Dat waren de ramen, dat was de deur. Alles stond er nog, alles was hetzelfde gebleven.
Toen hij zijn koffer onder de kapstok had gezet zei hij in zichzelf: we zijn weer thuis. Hij liet zich in een stoel vallen. Hij voelde zich vermoeider dan hij zich herinnerde ooit geweest te zijn.
|
|