Ze woonde in een monumentaal huis, een met torens en terrassen verlucht paleis, waarvan de aanblik me, altijd wanneer ik het passeerde, had aangezet tot dagdromen - maar nooit dat ik het nog eens onder deze omstandigheden zou betreden. Ik volgde haar op mijn tenen door een stelsel van trappen, overloopjes en gangen, waarbij steeds het licht van de etappe die voor ons lag ontstoken werd, en die van de achter ons liggende gedoofd; er diende de grootst mogelijke stilte in acht genomen te worden en ik vroeg me af welke leeftijd men moet hebben om een dergelijke tocht zonder heimelijkheid te mogen ondernemen. Iedereen slaapt al, verduidelijkte ze ongevraagd. Ze opende een deur en we betraden een ruime zolderkamer die geheel leeg was op wat koffers en kisten na, en een bed, dat kleumerig midden in de kamer stond. Alles is al ingepakt. Ze zou de volgende dag weer naar haar vaderland terugkeren.
Ze ging op een kist zitten en zei op een toon alsof ze het al vele malen eerder gezegd had, tegen iedereen die voor het eerst de kamer had betreden: hier sliep vroeger het personeel. Toen begon ze, met haar jas nog aan, zonder aankondiging of waarschuwing, geluidloos te huilen.
Ik ging op mijn hurken bij haar zitten, sloeg mijn arm om haar heen. Je bent jarig, het is feest, fluisterde ik. Je zult je kinderen weer zien. Je bent mooi - en dat soort dingen meer. Ze droogde haar tranen en zei,