| |
| |
| |
[4]
Erg ondernemend in den vreemde was hij nooit geweest, maar dit sloeg alles. Afgezien van de rit met de taxi, rond het middaguur, had hij van deze stad niets meer gezien dan een hotel, het interieur van een bioscoop, een klein restaurant in dezelfde straat, waar hij zojuist iets te zwaar gedineerd had, en het café dat hij nu ten tweede male betrad. Toch was het dit keer niet zozeer zijn pleinvrees voor een onbekende omgeving die hem ervan weerhield een ontdekkingstocht te ondernemen - gesteld al dat dit een stad was die ontdekkingstochten loonde, en wat hij wèl gezien had wees niet in die richting; eerder voelde hij zich opgesloten binnen de driehoek van hotel, café en bioscoop, waar het verleden zó tastbaar aanwezig was dat het wel
| |
| |
een verloochening van iedere betekenis leek om nu gebruik te maken van een grotere bewegingsvrijheid dan waarover hij indertijd beschikt had. Niet zomaar had hij zich die middag, toen hij zich onbespied wist in de gang van het hotel, door zijn knieën laten zakken om de ooghoogte van een tienjarige na te bootsen. Verbluffende resultaten waren daarbij trouwens uitgebleven.
Dit keer waren de meeste cafétafeltjes bezet: veel echtparen, maar nu ook studenten - zo te zien - in luidruchtige groepjes. Het geroezemoes, de achtergrondmuziek, het gerinkel van glazen waren een verademing na de gewijde stilte van het restaurant, waar iedere hik of slok zelfs door een echo leek te worden beantwoord. Hij ging aan de lange bar staan, die in de lengterichting van het café liep, en bestelde. Aan een tafeltje liep hij de kans op gezelschap en de te verwachten nieuwsgierige bukken; bovendien werd men daar bediend door een kelner die hij nu bij voorkeur niet al te diep in de ogen zag.
Hij nam een slok. De whisky, die hier uit een zeer kleine maat geschonken werd, brandde onaangenaam op zijn tong. Duidelijk teveel gerookt vandaag. Het weerhield hem er toch niet van een nieuw pakje te bestellen, en opnieuw kon hij vaststellen dat de merknamen van drank en sigaretten Esperanto overbodig hadden gemaakt. De jonge, wijnrood getailleerde barkeeper verraste hem met een bijzonder virtuoos
| |
| |
vuurtje: een gewaagde armzwaai waarmee hij, indien minder trefzeker, hetzij de halve bar van glazen had ontdaan, hetzij zijn klant de bril van de neus had geslagen. Als tegenprestatie leegde hij zijn glas met één teug, om met duim en wijsvinger aan te geven dat hij dit keer een dubbele prefereerde. Aldus geïnstalleerd, een sigaret in zijn mondhoek, een glas in zijn hand, nam hij de houding aan van iemand die zich ergens opperbest thuisvoelt. En zo keek hij de mensen langs. Zelfs hèm viel het op dat men vergeleken met wat hij gewend was - en dat was bepaald niet de mondaine badplaats waar hij nu vandaan kwam - tamelijk armoedig gekleed ging: slechtzittende colbertjasjes, te ruime overhemden die over de broeksriem slobberden, zelden een stropdas; de dames in ouderwetse japonnen, zoals hij ze alleen kende uit de etalages van de allergoedkoopste kledingmagazijnen. De jongeren droegen veelal een spijkerbroek, die soms eindeloos opgelapt was - ze schenen hier moeilijk verkrijgbaar te zijn. Overigens verschilden ze weinig van de studenten die hij waar dan ook had gezien. Ze benaderden elkaar met de opgetogen jovialiteit die men vaak ziet in kleinere universiteitssteden, waar men elkaar, afkomstig uit dezelfde streek, meestal al van de middelbare school kent. Hij bekeek hen met afgunst, niet alleen omdat de meisjes mooi waren, met donkere, door hoge jukbeenderen geaksentueerde ogen. Wanneer hij terugdacht aan zijn eigen studententijd, in
| |
| |
jaren gemeten kort geleden, zag hij eigenlijk niet zoveel meer voor zich dan een ook overdag door kunstlicht beschenen blad met boeken en opengeslagen cahiers, haastig geprepareerde maaltijden die staande genuttigd werden, vakanties doorgebracht in de achtertuin van zijn grootmoeder, waar het papier van zijn notitieblok oogverblindend oplichtte in de zon. Een deprimerende terugblik. Want vanwaar die ijver, wanneer de voldoening over een afgelegd tentamen, over een met lof bekroond doktoraal zelfs, nooit langer duurde dan een enkele avond, die tóch verloren was? Op het regime van zijn grootmoeder viel dat niet terug te voeren, want die was hem na verloop van tijd juist gaan vervelen met klaagzangen over de gezondheid die hij te gronde dreigde te richten. Ziek was hij niet geworden, wel was hij ruim binnen de gestelde tijd afgestudeerd, na amper twee jaar gepromoveerd, om meteen door zijn promotor binnengehaald te worden, die in hem een opvolger zag en dat niet onder stoelen of banken stak. Uiterst suksesvol allemaal, daar niet van. Maar hoe kwam het dat deze beloftevolle positie hem allerminst bevredigde, dat de afgunst die zijn kroonprinsdom opwekte hem onverschillig liet, en hij zijn toestand alleen maar kon opvatten als een doodlopend spoor? Hij ergerde zich over die achterhaalde ambitie. Want tegenover wie had er iets bewezen moeten worden? En: wat viel er eigenlijk te bewijzen? Hij had een strijd gestreden die
| |
| |
op het ogenblik van de overwinning zijn glans verliest. Daarbij scheen hij het een en ander overgeslagen te hebben dat niet ingehaald kon worden, en vaak had hij het gevoel dat er bij hem vitale funkties ontbraken, dat hij maar aan één kant funktioneerde. Als een ventilatorkachel waarvan de gloeidraad stuk is: hij blaast wel lucht, maar met een effekt dat omgekeerd is aan het doel. Een alleraardigst beeld.
Ik moet nadenken, hield hij zichzelf voor. Het wordt hoog tijd dat er eens iets geordend wordt. Een mooie gelegenheid, nu ik in deze tijdmachine zit. Deze stad, het café, waar het rumoerig begon te worden. Kennelijk was de tweede voorstelling van de bioscoop aan het uitlopen. Zaterdagavond. Hij Met het topje van zijn wijsvinger rondgaan over de rand van het glas. Ik geloof dat ik maar eens zéér dronken ga worden... - graag had hij dat nu tegen iemand gezegd, op een geforceerde toon, dat zeer benadrukkend met een neuzige uithaal. Maar wanneer er iemand wàs zou ik weer niet dronken worden, wierp hij zichzelf tegen. Hij sloeg het lauwe restant in zijn glas ferm achterover, om, de protesten van zijn slokdarm en het beven van zijn hand negerend, een nieuwe te bestellen. Nog een dubbele graag. - Even een bodempje leggen; daarna zou hij het kalmer aan gaan doen.
| |
| |
Zijn oog viel ongewild op de kelner, die met een vol blad behendig tussen de tafeltjes laveerde. Hij maakte er een hele show van, draaiend en buigend nieuwkomers begroetend, terwijl hij het blad zorgeloos op het vlak van zijn hand het balanceren. Een onsympathiek mannetje. Hier had ze hem dus opgepikt indertijd. In de middaguren waarschijnlijk, want dan was het hier rustig genoeg om kontakten te leggen met het bedienend personeel. Hij vroeg zich af of het initiatief van haar kant gekomen was. Vast wel. Als ze haar zinnen op iets gezet had, vond ze ook meteen dat ze er rècht op had, en wanneer ze recht op iets meende te hebben zou ze niet rusten voor ze het verkregen had ook. Hij, op zijn beurt, zag er trouwens evenmin naar uit om door een initiatiefje afgeschrikt te worden. Even neuken. Hupsakee, daar gaan we. Misschien had ze hem er wel geld voor gegeven. Niet omdat het niet zonder kon, want ze moest er in die jaren behoorlijk aantrekkelijk hebben uitgezien, nee, om het lekkerder te maken. Misschien had hij er wel voor moeten betalen. Hoe lekkerder hoe beter.
Alsof zijn gedachten op zijn voorhoofd te lezen waren - ooit een schrikbeeld dat zelfs een spiegel niet volledig had kunnen ontzenuwen - kwam de man juist op dat moment langs hem gelopen, en waagde het zelfs hem in het voorbijgaan een knipoog te geven. Hij was zo vrij die knipoog te negeren.
Die vent was het dus geweest. Tussen haar benen op
| |
| |
een hotelbed. De gordijnen dicht maar een lampje aan, om vooral niets te hoeven missen. De gedachte maakte hem misselijk, maar oefende tegelijk een geheimzinnige aantrekkingskracht op hem uit: deze opwinding was niet uitsluitend gebaseerd op woede. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het in zijn werk was gegaan, maar de vrouw die hij in gedachten een hooggehakte schoen het uittrappen, uit een onderjurk liet stappen, de man die zijn hemd over zijn hoofd trok en in zijn borsthaar krabde - het waren anoniemen, ze hadden geen gezicht.
En wat hij zich wèl kon voorstellen met betrekking tot niemand anders dan zijn moeder en onverwisselbaar de kelner, verwekte geen emotie. Indien een gevoel van kilte tenminste geen emotie is.
Hij staarde voor zich uit. Waarom dat allemaal op te halen? Het zou niets oplossen, als er al iets op te lossen viel. Bovendien was het, als gewoonlijk, alsof zijn gedachten, wanneer hij een zekere intimiteit met zichzelf toeliet, in duisternis verloren gingen. Dan slaagde hij er niet meer in zich te koncentreren, de draad vast te houden. Zo kon hij het gevoel hebben dat hij niets te verbergen had - en dat gevoel had hij zeker - omdat alles wat er te verbergen viel ook voor hemzelf verborgen was. En wat er overbleef kwam hem voor
| |
| |
als niet bijster belangwekkend, als parate kennis, een reeks gemeenplaatsen. Het was objektief feitenmateriaal dat geen beeld gaf van wat er werkelijk aan de hand was of in hem omging, zoals een formule wel in een gesloten verband staat met een chemische reaktie, maar geen beeld geeft van rookontwikkeling en vlammen.
Hij werd zwijgzaam genoemd, en niet ten onrechte. Een bescheiden zwijgzaamheid, doordat zijn reakties uitsluitend in de meest relativerende termen door zijn verstand bepaald werden, en zwijgen zich dan al snel als middenweg aandient. En wie zwijgt stemt niet alleen toe, hij wordt ook wel de wijste genoemd.
Of hij eigenlijk alléén ging, had zijn moeder hem kort voor zijn vertrek gevraagd. Vanzelfsprekend ging hij alleen, men ging gewoonlijk in z'n eentje naar een kongres. Hoogstens met een vakgenoot. Of hij eigenlijk geen vriendin had... Daarbij had ze hem op een dusdanige manier aangekeken, dat het weinig gescheeld had of hij had er aan toegevoegd: of ik nu eigenlijk wel of niet een flikker ben, bedoel je? Maar hij had zich weer eens voorbeeldig beheerst, en gezegd er méédere te hebben - wat niet helemaal waar was, maar ook niet helemaal onwaar. Waarop ze gevraagd had of hij nou ook met al die vriendinnen sliep. Want dat zou haar goedkeuring niet kunnen wegdragen, dat was wel aan haar stem te horen! Op dat moment had zich zoveel bijtends op het puntje van zijn
| |
| |
tong verdrongen dat hij er het zwijgen maar toe had gedaan.
Hij had nooit laten blijken dat hij haar indertijd op die hotelgang betrapt had. Het was toch al geen periode waarover veel en graag gesproken werd. En wanneer iemand het in zijn hoofd zou halen om te informeren naar het drukbezette liefdesleven van zijn moeder, zou hij zich waarschijnlijk beperken tot de koele diagnose dat ze een tikkeltje nymfomaan was - of geweest was. Dat kon voorkomen, niet?
Toch was hij op dat moment, een paar weken tevoren bij haar thuis, bijna losgebarsten. De vrije loop laten aan alles dat zich in de loop van de tijd aan onaanvaardbaars had opgehoopt - alles dus waarvoor een logische verklaring niet tevens als excuus had kunnen gelden! Maar hoe deed men zoiets? De armleuning van de stoel omklemmen, dan dreigend opstaan en roepen: ‘Waar heb jij het nou over!’? Nee, dat was hem te melodramatisch. En bovendien, wat schoot je ermee op? Tranen, gebeef, doorgelopen make up. Plus een verstikte stem: ‘Hoe kún je zoiets tegen je moeder zeggen...’ - een moeder die vervolgens gesust en gelijmd diende te worden. Zo voorspelbaar leken hem de gevolgen, dat hij zich zonder moeite kon verbeelden dat dát de reden was waarom hij, in plaats van haar eindelijk eens geducht de waarheid te zeggen, zich liever ter plekke het puntje van de tong had afgebeten. Als dát de methode moest zijn dan liet hij
| |
| |
het klusje graag aan een ander over. Trouwens, gesteld dat hij werkelijk in staat was om los te barsten - wie garandeerde hem dat hij daarna ook nog bij machte zou zijn dat losbarsten weer te stoppen?
Hij hief zijn lege glas om aan te geven dat het hoognodig weer gevuld moest worden. Zijn rug rechtend keek hij vorsend om zich heen, het hoofd iets achterover, zijn bril op het puntje van zijn neus. Zo zo. Hij nam een fikse slok - echt lekker, zoals vroeger limonade, kon hij sterke drank nooit vinden. Zo zo. Ik bevind me wèl in een opmerkelijke situatie. Bijzonder eigenaardig, uitermate zonderling. Is het namelijk niet zo dat mijn moeder ooit... met een kelner tralala... terwijl ik... terwijl mijn tante Ester tralala...? En daar zitten we nou, in precies hetzelfde café als zij indertijd. Die daar, dat is de bewuste kelner. En dit ben ik. Waarachtig! Wanneer zij niet toen hier had gezeten, had ik hier zeker nú niet gezeten. Dan was het helemaal anders gelopen. Hij schoof zijn bril weer naar de neuswortel. Want wat wilde dat nou zeggen, allemaal? Wanneer de ene automibilist een fraktie later van huis was gegaan hadden de twee auto's elkaar nog net gemist op het bewuste kruispunt. Ja ja. Dat haalt je de koekoek. En wat dacht hij hier nu wel te ontdekken of te ervaren? Niets. Nul komma nul. Ik ervaar
| |
| |
niets, er verandert niets, ik zit maar een beetje in mezelf te praten. Verder zou dit café net zo goed een ander café kunnen zijn, in een willekeurige stad, de kelner een andere kelner, en ook ikzelf zou best een ander kunnen zijn.
Hij haalde zijn agenda uit zijn binnenzak en trok uit het achtervakje een vergeeld, op de vouwen gesleten papier. Hoewel buiten hemzelf niemand zich bewust kon zijn welke troef hij nu bezig was uit te spelen, wierp hij een betrapte blik om zich heen, alvorens het voorzichtig uit te vouwen en glad te strijken. Voor Johan, een paar woorden uit de taal van dit land. Dat was zijn naam, die daar stond. Dit was aan hem gericht, onveranderlijk, ook al was het twintig jaar geleden geschreven door een tante die evenveel jaren dood was. Het moment waarop ze het hem gegeven had, vlak voor hun vertrek uit het hotel, kon hij zich niet meer voor de geest halen, maar wel herinnerde hij zich heel helder een flits van angst en woede, toen zijn moeder het hem, een uur later in de trein op weg naar huis, had afgepakt met een gezicht van ‘dit krijg je dus niet meer terug’. Ze had er echter mee volstaan er een onverschillige blik op te werpen, en het hem zonder kommentaar weer teruggegeven. Dat was hem bijgebleven als een van de momenten waarop de haat die ze in hem opwekte - maar dat was natuurlijk een op machteloosheid gebaseerde emotie, bij de gratie van zijn tegengestelde - iets zelfgenoegzaams had ge- | |
| |
kregen: de intuïtieve zekerheid dat het niet aan hèm lag, dat zij het zelf was die haat rechtvaardigde. Daardoor te meer was het papier, want een brief kon men het niet eens noemen, tot een relikwie geworden die absoluut nooit verloren had mogen raken. Het had sindsdien een bergplaats gekregen in een reeks geheime sigarenkistjes, later achterin het dikke, gebonden diktaatcahier waarin hij een tijd een dagboek had bijgehouden, en was tenslotte bij de aanschaf van de agenda logischerwijs naar het achtervak verhuisd.
Het was alweer een tijd geleden dat hij het voor het laatst tevoorschijn had gehaald; de woorden kende hij niettemin nog altijd uit zijn hoofd. Hadjer was geest, magrov was angst, enzovoort - niet het soort vocabulaire waarmee je gemakkelijk uit de voeten komt in een vreemd land. Ze was vertaalster van beroep geweest. Grote, onregelmatig gevormde blokletters; de woorden dansten op de regel doordat ze liggend had moeten schrijven. Voor Johan, las hij nogmaals. Het laatste levensteken van je tante Ester, vijftig meter hier vandaan geschreven, vlak voordat ze alleen achtergelaten werd. Hij hield het in zijn hand, aan de bar van het café in Tiimoka gezeten, twintig jaar later, ouder geworden en een ander, en keek ernaar alsof het de graftombe van zijn jeugd was waaruit ieder ogenblik weer iets tot leven kon komen. Hij probeerde zich te koncentreren. Maar waarop in vredesnaam? Hij spande zijn spieren, klemde zijn tanden
| |
| |
op elkaar, krulde zijn tenen in zijn schoenen - alleen maar om zichzelf zijn krachtsinspanning te tonen. Hand is kasi, gezicht is najgo. Niet een erg welluidende taal, maar dat wisten we al. En verder? Een vermagerd gezicht misschien, een wit nachthemd, blond, slap neerhangend haar, koortsige ogen waarvan hij de blik probeerde te vermijden, een gloeiende wang die door hem gekust moest worden. Verder niets. Een hoofdstuk uit een geschiedenisboekje. Hier en daar een wazig plaatje. Het papier in zijn hand! Maar er gebeurde niets. Geen lichtflits, geen visioenen, geen stem die opklonk uit het niets. Alleen maar een smoezelig, met vreemde woorden beschreven stuk papier waar hij bewegingloos - en dit was een bewegingloosheid die hij zich uitermate bewust was - naar bleef staren zonder het te zien. Dat duurde voort.
En toen er werkelijk iets gebeurde, in al zijn futiliteit een revolutie in de totale gedachteloosheid waarin hij was weggezakt, overkwam het hem alsof de kruk onder zijn kont werd weggeslagen. Het papier liep een scheur op, het glas viel om, gelukkig leeg, en rolde naar de rand van de bar. Hij zette het recht en keek naast zich. Maar het was niet de kelner die hem had aangestoten.
|
|