| |
| |
| |
[2]
Het was een spel van toevalligheden geweest, en wat hij zich per slot van rekening had kunnen verwijten was hoogstens dat hij de landstaal niet beheerste. In dat geval had hij tenminste de mogelijkheid gehad de chauffeur opdracht te geven om toch maar liever door te rijden. Nu zat hij verdoofd - maar dat kon ook door de hitte komen - weggezakt op de achterbank van de taxi, en tastte werktuiglijk met zijn linkerhand in zijn binnenzak naar de envelop inflatiebankpapier die gedurende de hele rit in opgerolde vorm in zijn rechterhand gekleefd had.
Had hij zich, twintig jaar na dato, nog een voorstelling kunnen maken van dit hotel, waarvan hij gedachteloos de naam aan de chauffeur had opgegeven - | |
| |
zonder eigenlijk te weten dat hij die naam nog kende of zelfs ooit gekend had? Amper. Toch had hij de gevel met één oogopslag herkend. Niets was eraan veranderd, al verkeerde het gebouw in een verdere staat van verval dan toen. En hij zou er zich misschien over kunnen verbazen dat het zoveel kleiner bleek te zijn dan in zijn herinnering, maar daarbij was het toch in de eerste plaats de verbazing zèlf die zijn verwondering moest wekken, want het verschijnsel was hem niet onbekend. De tijd had niet stilgestaan; dat gold voor het gebouw, dat gold voor hemzelf niet minder. - Hij nam zijn koffer over van de chauffeur en liep de stoep op. Met zijn schouder duwde hij de deur open, waarvan een van de geslepen ruitjes door een stuk triplex was vervangen.
In de hal was het koel. Een dikke, kaalhoofdige man stond gebogen over de portiersbalie ingespannen een krant te lezen, waarbij hij met iedere hand een poot van zijn bril tussen duim en wijsvinger hield, zodat deze ter hoogte van het puntje van zijn neus zweefde. Hij keek op en staarde kippig door de lenzen van de bril die hij nog steeds op leesafstand van zijn ogen hield. De fout bemerkend glimlachte hij - alsof hij te kennen wilde geven dat hij het die vage schim wel vergaf verder van hem verwijderd te zijn dan de kranten drukte de bril op zijn neus. Na hem van top tot teen te hebben opgenomen schudde hij het hoofd en zei:
| |
| |
‘Sju’.
Johan deed een stap naar voren. ‘Do you speak English? Sprechen Sie Deutsch?’ Maar de ander volhardde erin het hoofd te schudden:
‘Sju! Sju!’ En hij vulde die uitroep aan met het wuivende gebaar van beide handen dat ‘stop’ en ook wel ‘vol’ uitdrukt. Toch keek hij niet onvriendelijk, als betrof het een spelletje en was hij nu benieuwd naar de tegenaktie van de ander. Het viel ook moeilijk voor te stellen dat het hotel vol was; het wekte een uitgestorven indruk. Misschien is het hier helemaal geen hotel meer, bedacht hij, slechts half teleurgesteld. Wanneer het in de hal niet zo heerlijk koel geweest was, en buiten niet zo warm, zou hij waarschijnlijk zijn koffer weer opgepakt hebben - het hotel het hotel latend, en het verleden het verleden. Nu diepte hij met een zucht het wisselgeld op dat hij van de taxichauffeur gekregen had, en legde een roze bankbiljetje waarvan hij aannam dat het een hogere waarde vertegenwoordigde dan de lichtmetalen muntstukken, op de balie. De man keek er even naar, met één oog, alsof hij tot zich door moest laten dringen wat dít nu weer te betekenen had, maar schoof het vervolgens met de zijkant van zijn hand geroutineerd over de rand van het blad, om het met zijn andere hand op te vangen, zoals men broodkruimels van een tafel veegt. Daarop pakte hij resoluut een formulier uit een bakje.
‘Paspor’. Johan gaf het.
| |
| |
‘Sweski?’ Hij knikte.
Een paar minuten later volgde hij de man, die het enige personeelslid scheen te zijn en zich over de koffer ontfermd had, naar boven via een stelsel van trappen en hoge, halfduistere gangen, dat, hoe logisch en overzichtelijk het nu ook bleek te zijn, hem toch niet teleurstelde in het beeld dat hij ervan bewaard had. Wel wel, hier loop ik dus weer, zei hij in zichzelf. Zo zo, kijk eens aan... - Want deze gangen waren het geweest die gedurende een periode van zijn leven lokatie hadden geboden aan steeds terugkerende nachtmerries: in dit labyrint was hij keer op keer verdwaald, door deze gangen eindeloos achtervolgd, op de rand van de peilloze diepte van dit trappenhuis had hij gewankeld, zonder ooit zijn evenwicht te kunnen bewaren.
Ze passeerden een omvangrijk schilderij. Er was een bebaarde sater op afgebeeld, die bezig was een roze dame guitig de dij te kietelen - iets wat zij zich liet welgevallen zonder er veel aandacht aan te besteden, de blik gericht op iets belangwekkenders dat zich buiten de lijst scheen af te spelen. Hij had het schilderij al vanuit de verte herkend en vermeed er verder naar te kijken.
De hem toegewezen kamer was ruim en lag aan de
| |
| |
voorkant. Hij gooide zijn jas op het bed en keek om zich heen. Massieve lambrizering, verschoten stoffen behang dat hier en daar een winkelhaak vertoonde, elegante stoeltjes met tot op de draad versleten bekleding en een omvangrijk bed van witgelakt metaal. Zonder opluchting en zonder spijt stelde hij vast dat het niet dezelfde kamer was als toen. Die was, en waarachtig niet alleen in zijn verbeelding, veel groter geweest, en door een tussendeur verbonden met het ernaast gelegen vertrek, waar zijn tante had gelegen. De man wees naar een door een glimmende plek omgeven drukknopje en daarna naar zichzelf, deed dit nog een keer, en verliet met een stramme buiging het vertrek.
Hij liep naar het raam, opende het. De zon stond op het hoogste punt en blakerde de klinkers van de smalle straat. Van de huizen aan de overkant, die in de zon lagen, waren de luiken gesloten. Ergens buiten zijn gezichtsveld werd een emmer leeggegooid en even later kwam een stroompje smerig water langs de stoeprand naar beneden kruipen. Een magere hond liep in tegengestelde richting het beeld in, rook even aan het water en verdween schouderophalend om de hoek in een zijstraat. Uit de deuropening van het café (Bar Amerikan) dat pal tegenover het hotel lag kwamen flarden muziek en stemmen. Naast het café was een buurtbioscoop. Boven de ingang, die met een rolhek was afgesloten, hing een zwart bord, waarop in ronde,
| |
| |
enigszins doorgelopen letters de titel van de film (Ot ridet telgis 1962) vermeld stond, aan weerszijden geflankeerd door een paar onhandig geschilderde, ovalen handspiegels die als degens gekruist waren. Ik kan vanavond altijd nog naar de bioscoop, bedacht hij, en slofte naar de badkamer.
Na de lakens aan een inspektie onderworpen te hebben was hij met een inwendig maar hartgrondig hè hè op het opengeslagen bed gaan liggen, had zijn bril afgezet en zijn ogen gesloten.
De treinreis begon weer in zijn hoofd te dreunen. Dat viel met een natte waslap niet te verhelpen. Meer dan twintig uur achtereen hadden wielen ononderbroken over rails gerateld, met een enkel station als kortstondig rustpunt. Dat deed men zich aan wanneer men niet durfde vliegen! Maar opeens was er een eind gekomen aan het aftellen van de uren. - Hij had niet eens begrepen wat er de reden van was dat de trein een etmaal werd opgehouden in deze kleine industriestad die ook nog een oud verleden en een universiteit rijk scheen te zijn. Zoiets scheen hier echter niet zo ongewoon; men had niet de moeite genomen enige voorziening te treffen voor de gestrande reizigers, die, door een plotseling en behoorlijk weerzinwekkend saamhorigheidsgevoel op het perron verenigd, luid
| |
| |
stonden te overleggen bij wie en op welke hoge toon ze hun beklag zouden doen. De stationschef volstond ermee, als antwoord op elke vraag, naar het met krijt beschreven bord te wijzen waarop de vertraging in slecht Duits stond aangegeven, gevolgd door de luchtige vermelding dat het niet was toegestaan de nacht in de trein door te brengen. Toen pas was het ten volle tot hem doorgedrongen dat deze stad, Tiimoka, hetzelfde Tiimoka moest zijn als waar hij ooit om heel andere redenen een gedwongen weekend had doorgebracht. En opeens had hij gemeend alles te herkennen: de met roet bestoven overkapping van het station, de gietijzeren banken, de tweewielige snoepkarretjes, de geur van stoom, zweet en urinoirs, tot de stoppelige, rode gezichten van de kruiers toe. Twintig jaar geleden. Niet ouder dan tien was hij geweest, op terugweg van vakantie; hij, zijn moeder en zijn tante Ester, die ziek was geweest en de reis niet had kunnen voortzetten. Even later was uit het niets de naam van het hotel opgedoken, en de taxichauffeur was bij het horen ervan helemaal niet in lachen uitgebarsten. Blijkbaar bestond dat hotel nog. Maar dat niet alleen: het had dus ook toen bestaan, alles was echt gebeurd, het verleden was ooit werkelijkheid geweest, tot de meest verborgen en schijnbaar fiktieve fragmenten toe. O god, zei hij hardop, en ging overeind zitten. Waar ben ik aan begonnen. Hij zette zijn bril weer op, pakte een sigaret, ging op zijn rug liggen, en probeerde zich te
| |
| |
koncentreren op een grillige scheur in het stucwerk van het plafond, waarvan men zich, als men daartoe lust had, voor kon stellen dat hij de loop van een rivier in kaart bracht. Twintig jaar geleden dus. Maar wat wilde dat zeggen?
Die twee dagen van kolkende, broeierige gebeurtenissen en emoties hadden achteraf een beslissende wending ingeluid, zonder dat hij het zich bewust was geweest. Achteraf bleek het aanzien van zijn wereld er zo fundamenteel door veranderd te zijn, dat hij zich nauwelijks meer kon voorstellen hoe alles er voordien had uitgezien. Maar wàt zich nu eigenlijk had afgespeeld en welke krachten er tijdens dat weekend waren losgekomen - zijn bevattingsvermogen had hem in de steek gelaten. Het waren zaken geweest ‘van grote mensen’, en die vonden plaats achter gesloten deuren. Je zag tranen, maar wist niet waarom er gehuild werd, je hoorde een ruzie, maar begreep de reden niet. En later, toen de informatie druppelsgewijs begon los te komen en de ervaring hem het vermogen tot kombineren had gegeven, kon geen enkel nieuw gezichtspunt klaarheid scheppen in iets dat hij allang als duister en ondoorgrondelijk van zich had afgezet. De herinnering aan de konkrete gebeurtenissen had hij stelselmatig onderdrukt, en hij had zichzelf wel wijs willen maken dat helemaal niets hem was bijgebleven van wat zich ooit in dit hotel had afgespeeld, wanneer die gedachte niet zo'n leegte had geschapen - alsof hij door het
| |
| |
verleden te vondeling was gelegd.
Hij maakte de sigaret uit, legde zijn bril op het nachtkastje en sloot zijn ogen weer. En hij zag voor zich: een helderblauwe lucht met witte, statig zwevende wolken. In de verte bewogen boomtoppen zachtjes in een nauwelijks merkbare wind. - Het was een symbolische voorstelling, door het verstand misschien wel te ontmaskeren maar in ieder geval niet uit te schakelen, die zich op de plaats van de herinnering had genesteld. Hij meende het ooit gedroomd te hebben, maar wanneer wist hij niet meer. Wat hij verder zag was: een gat in de grond. Een zuiver rond gat dat zich midden op een door hoge bomen omzoomd weiland bevond. Het had een middellijn van een meter of twee, en de wand van vochtige aarde was gaaf en kaarsrecht, alsof het gat met een reusachtige appelboor was uitgesneden. Hij naderde het voetje voor voetje. Hij boog zich over om er in te kijken. Het was donker daar beneden. De bodem kon hij niet zien, en dichter bij de rand durfde hij niet komen uit angst dat er een graspol los zou raken. - Dat was alles. Geen verdere bijzonderheden. Een rond gat waar eigenlijk weinig opmerkelijks aan te zien was, op een mooie zomerse dag aangetroffen in een weiland. En toch stond hij - kaalgetrapte schoenen, afgezakte kousen - er in verstarring naar te kijken, aan de grond genageld, niet in staat zich te verroeren, verbijsterd door het feit dat dit gat zo weerzinwekkend, zo onuitsprekelijk smerig was.
| |
| |
Met wijdgeopende ogen lag hij naar het plafond te staren. Zijn hart ging tekeer, het zweet stond op zijn voorhoofd. Hij trok zijn buikspieren in en kromde zich om zich tegen het holle gevoel in zijn maag te verzetten, daarbij een sissend geluid tussen zijn tanden producerend. Luister goed, zei hij in zichzelf, ieder woord kracht bijzettend met een klap van zijn vlakke hand op de rand van het bed. Het is van het hoogste belang nuchter en zakelijk te blijven. Iedere onachtzaamheid kan fatale gevolgen hebben...
Hij stond op en sloop, verend op zijn tenen, naar de badkamer. In het voorbijgaan pakte hij een fles cognac uit de koffer en klemde hem tegen zijn borst. Aandachtig draaide hij de kurk eraf, rook even, nam een slokje, het de vloeistof langs zijn tanden spoelen en slikte met geheven kin. Alkohol ontsmet namelijk, bedacht hij, zijn nogal bleek uitgevallen spiegelbeeld bemoedigend toeknikkend. Hij boog zich voorover om een puistje te bekijken dat bezig was op de rand van zijn bovenlip tot wasdom te komen. Opnieuw nam hij een slok, zichzelf langs de fles aan zijn mond in de spiegel opnemend. Slapjes, stelde hij vast en fronste zijn wenkbrauwen. Niet bepaald het toonbeeld van mannelijkheid. (Hoewel hij eigenlijk helemaal niet dik was, wekte hij toch de indruk van pafferigheid, wat voornamelijk te wijten was aan de breedtewerking die uitging van zijn wangen - daarin bijgestaan door een onverstandig gekozen brilmontuur. Hij was
| |
| |
iemand aan wie alleen buitengewoon saaie en onopvallende kleding echt besteed was, iemand die er om de een of andere reden nooit gezond uitzag. Ook het congres waarvan hij nu op de terugweg was, en dat hij in verband met zonnige weersomstandigheden maar had opgevat als een betaalde vakantie, had in dat laatste geen verandering gebracht.) Hij haalde zijn schouders op, keek daar nog even naar - een vreemd gezicht - en sloot de fles weer zorgvuldig af.
Met een ruk draaide hij zich om, en liep, alweer licht gebogen en op zijn tenen, de kamer door, in het voorbijgaan de fles op zijn plaats terugleggend. Met zijn oor tegen het deurpaneel gedrukt, draaide hij de kruk zonder het minste gerucht omlaag. Toen trok hij, na geruisloos een stap achteruit te hebben gedaan, de deur met een enorme ruk open en maakte een grimas tegen de leegte.
Meer dan een etmaal had hij nu geen oog dichtgedaan; toch slaagde hij er, ondanks verwoede pogingen of juist daardoor, niet in de slaap te vatten. De gordijnen sloten niet goed, en de kieren kontrasterend licht waren nog hinderlijker dan het ongedempte daglicht; een geraffineerde akoestiek zorgde voor een krachtige doorkomst van de straatgeluiden, met als boventoon het nijvere gezang van iets dat hij hield voor een cirkel- | |
| |
zaag.
Hij rookte de ene sigaret na de andere, rolde zich van zij op zij, stond op, ging weer liggen. Beelden, zonder logika en verband, spookten door zijn hoofd. Van een rode bal bijvoorbeeld, die steeds maar bleef wegstuiteren over een gemillimeterd gazon; een keffend hondje dat heen en weer flitste achter een gat in een haag; concentrisch vervloeiende kringen op een waterspiegel met een wegschietende dobber in het middelpunt. Afgewisseld met: flarden van de lusteloze gesprekken die hij tijdens de reis gevoerd had, nietszeggende fragmenten van een eindeloos verglijdend landschap.
En mocht het hem overkomen dat hij een moment wegzakte in een weldadige gedachteloosheid, dan schrok hij meteen weer op door de impuls iets vergeten te zijn: hij had zich zozeer ingeprent om goed op zijn bagage te letten dat hij er niet aan kon wennen dat dat even niet meer nodig was. De hoogst originele en zeer amusante gedachtengang begon hem te plagen, dat die gewaarwording, het gevoel iets te missen hoewel je weet dat het aanwezig is, best eens het omgekeerde kon zijn van de gewaarwording die mensen schijnen te hebben van wie een ledemaat is afgezet.
Er kwam geen eind aan. De kelner die hier indertijd bediend had stapte dwars door de muur de kamer binnen: een magere, bebrilde man met een druppel aan zijn neus. O, er hadden toen ook tanks door het straat- | |
| |
je gereden, en hij hield zijn adem in om het geratel, peilloos ver weg, te kunnen opvangen. En nog steeds begon zijn hart te bonzen van schaamte wanneer hij terugdacht aan de ruzies tussen zijn moeder en haar twee jaar oudere zuster. De afgrijselijke vakantie, die aan hun verblijf in deze stad was voorafgegaan: spanningen, loodzware stiltes tijdens de maaltijden - nooit had hij zo vaak overgegeven. Het verweesde gevoel, als gevolg van de opdringerige aandacht die zijn tante aan hem besteedde, omdat há ár aandacht niet de aandacht van zijn moeder was, en dat verwijt ook onverhuld bevatte. Haar hoestaanvallen, waar hij 's nachts verstijfd van angst naar had liggen luisteren, zijn gedachten uit alle macht wegsturend van de herinnering aan het bloed dat hij haar had zien opgeven. - Het leek of al die indrukken in een donker hoekje van zijn geheugen de kans hadden afgewacht om naar buiten te treden op het ogenblik dat ze het meeste effekt zouden sorteren.
Ten einde raad, maar ook gedreven door een baldadige nieuwsgierigheid, maakte hij, sluipend op zijn sokken, een excursie door de gangen. Lang bleef hij staan voor het grote schilderij, dat hem waarschijnlijk ooit overkomen was als een venster op een verboden, wellustig visioen, maar dat hij nu alleen maar tamelijk idioot en slecht geschilderd kon vinden. De zeven akrobatische dwergen schoten hem te binnen, met wie hij kennis had gemaakt bij een van zijn omzwervingen
| |
| |
door het gebouw. Jaren later was hij ze nog eens tegengekomen op een foto in een geïllustreerd weekblad. Ze bleken opeens Les sept Eduardini te heten: zeven minuscule mannetjes in smoking - en helemaal niet de levende speelgoedbeesten waarvan de aanwezigheid hem ooit het bewijs had geleverd dat het hotel in werkelijkheid een betoverd kasteel was.
Maar toen zijn adem even later stokte van schrik, alleen maar doordat er ergens op een andere verdieping een wc werd doorgetrokken, had hij besloten dat het allemaal welletjes was geweest. Hij Mep terug naar zijn kamer, en nu niet meer sluipend en om hoeken glurend. Er waren grenzen. Hij ging nu in ieder geval een koude douche nemen.
Het was tegen vijven toen hij naar buiten kwam. De ergste hitte was voorbij. Er hing een blauwig waas over de stad, de atmosfeer was verzadigd van de geur van gesmolten asfalt en gloeiend metaal.
Het rolhek van de bioscoop werd juist omhooggedraaid. Hij keek op het bord boven de kassa waarop de aanvangstijden waren aangegeven. Ot ridet telgis - van alles kon het betekenen, met een beetje fantasie zelfs de titel ‘De lachende derde’ die hem door het hoofd speelde.
Hij stapte het er naast gelegen café binnen met een ge- | |
| |
zicht alsof het zijn dagelijkse gang was, de nieuwsgierige blikken negerend die op hem gericht bleven totdat hij ze, aan een achteraftafeltje gezeten, koel beantwoordde.
Het was een ruim, ouderwets café, met een vloer van propere tegeltjes, veel bogen van sierpleister, mozaïekwerk en geëtst glas; de ronde, van een zwaar voetstuk voorziene tafels en de fragiele draadmetalen stoeltjes waren van een soort dat men eerder in een tuin zou verwachten dan in een bar Amerikan. Er waren wat oudere echtparen en krantenlezende heren, een viertal werklieden in overall, fluisterend bezig formulieren in te vullen, een soldaat die dronken leek te zijn. Aan een lange tafel bij de deur zat een luidruchtig groepje bejaarde mannetjes waarvan de meesten een zijden petje droegen.
Hij bestelde een glas bir, en voelde zich niet ontevreden over deze prestatie van taalintuïtie.
Toen een tweede glas voor hem stond, haalde hij de prentbriefkaart met een afbeelding van het hotel - nog in onvergane glorie en met de vlag in top - die hij bij de portier gekocht had, tevoorschijn. Na enig peinzen schreef hij schuin in de hoek, in precieze bloklettertjes:
Niets verandert er in Tiimoka, Johan.
Bij de adressering vermeldde hij als gewoonlijk, en even onopzettelijk als gewoonlijk, haar meisjesnaam, in plaats van die van alweer een nieuwe echtgenoot:
| |
| |
zijn moeder was kort tevoren voor de vierde keer getrouwd; ditmaal met een jongeman die amper vijf jaar ouder was dan hij, en hem bij eerste konfrontatie, geheel ongevraagd en dus des te grootmoediger, had voorgesteld elkaar toch vooral te tutoyeren. Na de vergissing niet hersteld te hebben, liet hij de kaart in zijn binnenzak glijden, en opeens wist hij volmaakt zeker dat hij hem niet zou posten maar hem later, vol verbazing over zoveel vergeetachtigheid, weer zou aantreffen, verfomfaaid, met geknakte hoeken, dat hij vervolgens een vluchtige blik zou werpen op de tekst, zich het ogenblik in herinnering zou brengen waarop hij hem, gezeten aan een cafétafeltje in Tiimoka, in zijn binnenzak had laten glijden in het vooruitzicht van het moment waarop hij nog steeds diezelfde kaart op een geheel andere plek in kleine snippertjes zou scheuren.
Hoewel hij geregeld in haar woonplaats moest zijn, zag hij zijn moeder zelden. Het kontakt verliep voornamelijk telefonisch. 's Avonds laat bijvoorbeeld, met romantische strijkers op de achtergrond en een van emotie vervulde stem: ‘Johan, je spreekt met je moeder...’ - om meteen daarop met de deur in huis te vallen en hem een scala van klachten, van gevoelsmatige of financiële aard, voor de voeten te werpen. Ze
| |
| |
scheen haar schuldgevoelens uitsluitend te kunnen uiten in de vorm van een verwijt. Nooit had hij zo sterk het gevoel dat ze vreemden waren voor elkaar als wanneer ze telefoneerden.
Hij was vanaf zijn tiende jaar opgevoed door zijn grootmoeder, de kaarsrechte weduwe van een jonggestorven plattelandsarts. Het kleine appartement in de stad, waar hij samen met zijn moeder gewoond had, had hij na die gedenkwaardige vakantie van de ene dag op de andere moeten verruilen voor het statige maar bijzonder ongezellige doktershuis - tien kilometer fietsen van de dichtstbijzijnde ‘fatsoenlijke’ school. Het kamertje waar alles was zoals het altijd geweest was, had hij nooit meer teruggezien. Er was een hoog, degelijk bemeubeld vertrek voor in de plaats gekomen, met donker, glimmend vloerzeil en zware, bruine gordijnen. (Maar ook was ervoor in de plaats gekomen: een grote hond die Boris heette, vissen in het meer, heuvels waar je 's winters schitterend kon sleeën, bossen waar nooit een eind aan kwam.) Het was zoiets waarvan men later wel zegt dat het ‘eigenlijk goed voor je geweest is’, zoals een kostschool en militaire dienst, naar het schijnt, ‘goed’ voor iemand kunnen zijn. Wanneer hij terugdacht aan die periode waren het zelden herinneringen waar zijn grootmoeder een rol in speelde: zijn grootmoeder, die hij hoogstens zou kunnen verwijten dat haar redelijkerwijze zo weinig te verwijten viel, omdat ze zo stipt volgens haar princi- | |
| |
pes gehandeld had en er op die principes, mits men haar wereldbeeld respekteerde, zo weinig viel af te dingen, maar van wie hij zich niet herinnerde haar ooit te hebben aangeraakt - afgezien van de koele hand die ze hem reikte, iedere dag wanneer hij van school kwam en ze met de thee op hem zat te wachten.
De moeder van zijn jeugd, een warmbloedig wezen dat hem naar haar gunsten liet dingen alsof hij haar minnaar was, bestond allang niet meer. Een jarenlang gekoesterd beeld - een arm om zijn schouder, zijn wang tegen een borst - was met een enorme klap uiteengespat. Een paar maanden na zijn eenentwintigste verjaardag had hij bij zijn voogd, een achterneef die jurist was en met de regelmaat van de klok éénmaal per jaar van zijn belangstelling liet blijken, naar het adres van zijn moeder geïnformeerd. Hij had zich er eigenlijk nooit goed rekenschap van gegeven waarom hij daar niet eerder toe was gekomen, maar misschien was het wel omdat het enige antwoord dat hij op die vraag kon geven het woord respekt bevatte - uit respekt namelijk voor zijn grootmoeder. En respekt was een begrip dat hij wel bij uitstek was gaan haten.
Ze hadden schriftelijk een afspraak gemaakt, en hij had zich behalve zenuwachtig ook behoorlijk belachelijk gevoeld, toen hij de plaats van ontmoeting, een tearoom in het hartje van de stad, binnentrad: alsof hij reflekteerde op een huwelijksadvertentie. Zijn vrees dat ze oud geworden was, en in niets meer zou
| |
| |
beantwoorden aan de voorstelling die hij van haar had, bleek ongegrond. Ze had er, zeker vanuit de verte, verbluffend jong uitgezien. Een beetje de provinciaal had hij zich gevoeld tegenover de geraffineerd geklede vrouw die was opgestaan toen ze hem tussen de tafeltjes door dichterbij had zien komen. Nadat ze aarzelend, half lachend, een moment tegenover elkaar hadden gestaan, had ze gezegd: ‘Johan, geef je moeder eens een kus...’ - Daarmee had hij niet goed raad geweten, en dat niet uitsluitend omdat ieder plekje van haar gezicht door een laagje makeup bedekt leek te zijn, een halfmatte materie die zijn weerzin wekte en waarvan hij meende dat het wel eens af zou kunnen geven.
Het was een moeizaam gesprek geworden, met veel stiltes, dat nogal wat van zijn takt geëist had. Ze was volstrekt ongeschikt voor de moederrol, was dat ongetwijfeld altijd geweest, en doordat ze nu eenmaal in een situatie verkeerde waarin ze de moeder wàs, wist ze zich geen houding te geven. ‘Je was altijd een zwak kind’, had ze gezegd, nadat ze zonder veel belangstelling het relaas van zijn studie had aangehoord. ‘De buitenlucht heeft je echt goed gedaan’. Alsof hij een weekje uit logeren was geweest! En toen hij niets had weten te zeggen op haar pruilende vraag waarom hij nu zo raar lachte, had ze, een beetje koket, met neergeslagen wimpers, gezegd: ‘Je ziet er leuk uit wanneer je lacht...’
| |
| |
Vanaf dat moment had hij alles geaksepteerd. Oók haar uitspraak dat ze hem zo gemist had - terwijl ze, voor zover hij wist, nooit een poging had ondernomen het kontakt te herstellen, laat staan hem terug te halen, bij een moeder vandaan, die háár niet meer als dochter wilde erkennen. Oók haar uitspraak dat ze blij was hem weer terug te zien, maar dat ze ‘zo weer eens op moest stappen’. Hij had geknikt, begrijpend, enigszins opgelucht geknikt, zoals een oudere toegeeflijk knikt om de grillen van de jeugd. En vervolgens had hij zich erover verbaasd hoe gemakkelijk het hem afging om afscheid van dat mens te nemen.
Zijn oog viel op het bierviltje waar hij onwillekeurig mee had zitten spelen. Er stonden twee leeuwen op afgebeeld die een bierton tussen zich inhielden, en erboven was in een halve cirkel gedrukt: Tiimoka. Hoewel hij nog steeds dorst had, verwierp hij de gedachte aan een derde glas; de alkohol zou hem, in de staat van vermoeidheid waarin hij verkeerde, wel eens slecht kunnen bekomen, temeer omdat hij nog niets gegeten had.
Hij keek op zijn horloge en wenkte de ober. Het was hem al een paar keer opgevallen dat de man hem uit de verte stond op te nemen. Ook de nieuwsgierige blik die bij het afrekenen op hem geworpen werd ont- | |
| |
ging hem niet. Het was een nogal grof gebouwde man van een jaar of vijftig, met een mager, enigszins ingevallen gezicht, kortgeknipt haar, en diepliggende ogen waarvan moeilijk vast te stellen viel of ze nu welbewust of van nature op zo'n opvallend onbeschofte wijze vrijpostig keken. Op de vraag, achteloos maar met ingehouden spanning gesteld, die ook de portier tot hem gericht had, maar dan in verband met zijn paspoort, knikte hij afwezig, zich afvragend of de stem van de man overeenkwam met die oogopslag. Hij stond moeizaam op en nam zijn jas over zijn arm. Juist toen hij naar buiten wilde stappen, kwam een oude man die, zoals ook enkelen binnen, een zwartzijden petje droeg, hem in de deuropening tegemoet. Iemand wierp de binnenkomer luid iets toe waarin hij niets anders kon horen dan koetjeboe!, waarop een algemene hilariteit volgde.
Hoewel het nog volop licht was, waren de buitenlampen van de bioscoop al ontstoken, wat de gevel het aanzien gaf van een primitief toneeldecor. Hij kocht een kaartje en ging naar binnen. Er zaten nog maar een paar mensen in de zaal, een hoge ruimte, met kale, crèmegesauste muren, die anderhalf keer zo groot was geweest als men hem op zijn kant had gelegd. Het was er warm en bedompt.
Hij ging, nadat hij zich gewoontegetrouw op de hoogte had gesteld van de plaats van de nooduitgang, op een hoekplaats van de achterste rij zitten. Zijn benen
| |
| |
strekkend zuchtte hij bij de gedachte aan de rugpijn die de niet erg komfortabele zetel hem beloofde. Opeens klonk er een doordringend, zwevend geruis, en daarop muziek waarvan de weergave zo slecht was dat het even duurde voordat het tot hem doordrong dat het hier een cellosuite van Johann Sebastian Bach betrof. Zijn oogleden werden zwaar. Ik ben moe, goeie god, wat ben ik moe... Hij sloot zijn ogen. Ben ik ooit in slaap gevallen in een bioscoop?
Hij droomde dat hij zichzelf zag, gekleed in korte broek en poloshirt. Hij stond doodstil tegen een muur gedrukt van een ruimte waarin hij zonder een spoor van twijfel een van de gangen van het hotel herkende. Niet ver van hem vandaan, aan de andere kant van de gang, stond zijn moeder. Ze stond schuin van hem afgewend, zonder hem op te merken, hoewel haar blik even langs hem leek te glijden. Ze was gekleed in een mouwloze, laag uitgesneden jurk, van een glimmende stof die hij zich herinnerde als onaangenaam om aan te raken. Hij schrok van de harde, uitdagende trek die over haar gezicht lag.
Zijn moeder stond bij een deur die beslist niet de deur van hún kamer was, en voor haar stond iemand aan het slot te morrelen, een man met kortgeknipt, uit de nek opgeschoren haar, en een sjofel colbertje aaneen man die niemand anders was dan de ober van het café waar hij juist nog had gezeten. Hijzelf stond roerloos op de achtergrond: een kleine, donkere schim,
| |
| |
vaag afgetekend tegen de muur waarin hij wel had willen wegkruipen, niet alleen omdat hij getuige was van iets waarvan hij heel goed wist dat hij het niet mocht weten, maar eerder nog door een flits van schaamte omdat hij iets zag dat hij niet wílde zien. Eindelijk ging de deur open, en de man stapte naar binnen. Zijn moeder volgde met twee vastberaden stappen. De deur ging dicht.
Na even gewacht te hebben sloop hij de gang over, drukte zijn oor tegen het deurpaneel. Hij hoorde de man hoesten, geritsel, de stem van zijn moeder, zoet, een beetje kinderachtig flemend. Daarna een ingehouden, hees gelach, zoals hij nog nooit van haar gehoord had. Hij deinsde terug, waarbij hij licht met zijn elleboog tegen de deur stootte. Op zijn tenen sloop hij de gang door, en bij een hoek gekomen zette hij het op een lopen. Zo verdween hij in de duisternis.
Met een schok werd hij wakker. Uit het feit dat men bezig was de bioscoop te verlaten, in plaats van naar binnen te gaan, viel niets anders af te leiden dan dat de voorstelling inmiddels was afgelopen. Hij hees zich overeind, rechtte kreunend zijn rug. Het bloed liep weg uit zijn hoofd en hij greep zich vast aan een stoelleuning, bleef voorovergebogen staan totdat het rood voor zijn ogen was weggetrokken. Daarna liep hij versuft naar de uitgang. En hij stond buiten, in Tiimoka, waar het intussen donker was geworden.
|
|