| |
| |
| |
[1]
Er hadden veranderingen plaatsgevonden waar ik geen raad mee wist. Ik was niet langer dan twee weken weggeweest, maar toen ik thuiskwam voelde ik me een indringer in mijn eigen huis.
Ik liep doelloos door de vertrekken, voelde me betrapt alsof ik me in de woning van een overledene bevond, waar ieder voorwerp geladen is met een geschiedenis die niet meer gekend kan worden. Toch was het bij mij, paradoxaal genoeg, juist omgekeerd: alles was bekend, ik was er, door het verleden, aan vastgeklonken. Het benauwde me. Alles stond me tegen omdat het op de een of andere manier mijn signatuur had, en ik moest me verzetten tegen de aandrang iets stuk te maken, kapot te gooien, in brand te steken.
| |
| |
Ik stond in mijn kamer, met mijn jas nog aan. Stoelen, kasten, boeken, mijn ochtendjas die aan een spijker hing. Er stond een theekopje op tafel, naast een bord waarop, behalve kruimels, nog een partje van een bruine boterham lag, belegd met een glimmend, gekruld plakje kaas. Ik herinnerde me dat ik op de vroege ochtend van mijn vertrek niet meer dan driekwart boterham door mijn keel had kunnen krijgen, en ondervond, bij het zien van de resten van die maaltijd, een nagalm van de misselijkheid van toen.
Het viel me in dat ik ooit iemand had horen spreken over iets dat hij ‘het wezen der dingen’ noemde. Ik had me daarbij geen andere voorstelling kunnen maken dan van een soort klokhuis, maar zo simpel bleken de zaken niet te liggen; wat hij er wèl onder verstond ging mijn bevattingsvermogen zozeer te boven dat ik geneigd was het bestaan van een dergelijk ‘wezen’ te betwijfelen. Niettemin had ik nu de bijna zintuiglijke gewaarwording dat de voorwerpen om mij heen er meer van wisten, dat er iets verzwegen werd, en dat ik de exponent was van dit interieur, in plaats van andersom.
Ik ging op de leuning van een stoel zitten en zag door de open deur mijn koffer in de gang staan. Een grijze, kunstleren koffer, onbepaald, anoniem, amper twee weken in mijn bezit. Het leek wel het enige voorwerp in huis waarmee ik me vertrouwd kon voelen. Ik stond op. ‘Mijn koffer is al gepakt. Ik sta op het
| |
| |
punt te vertrekken’. Ik legde hem op mijn bed en begon uit te pakken.
Nadat ik de vuile was in de waszak had gestopt, toiletartikelen op het marmeren plaatje boven de wastafel had teruggezet en het stapeltje boeken op hun alfabetische plaats in de kast, de koffer onder het bed had geschoven, en mijn jas aan een knaapje gehangen, zodat in zoverre de tastbare sporen van mijn reis waren uitgewist, hervatte ik mijn rondgang door het huis.
Op het aanrecht in de keuken lag, naast de stapel kranten en de post, die teleurstellend rijk was aan drukwerk en rekeningen, een boodschap. Ik had hem na een vluchtige blik opzij gelegd. Er was iets gebeurd tijdens mijn afwezigheid, er diende bij aankomst terstond iemand gebeld te worden. Ik ondernam één stap in de richting van de telefoon, maar bedacht terugdeinzend dat ik evengoed pas een dag later thuisgekomen had kunnen zijn. Het bellen kon dus wachten.
Ik ging naar buiten, en bij de hoek van de straat gekomen keek ik onwillekeurig achter me. Ik had bij mijn vertrek hetzelfde gedaan. Zonder dat ik precies kon zeggen waarom, wekte die rij huizen, waaronder het mijne, mijn verbazing. Ik had een ogenblik de indruk dat ook mijn huis daar zwijgend stond.
Even later kwam ik een kennis tegen. Hij vroeg me hoe ik het had gehad in den vreemde. Mooi weer, zei
| |
| |
ik. En verder? Ik heb uitstekend gegeten. Mijn stem klonk stroever dan ik bedoelde. Wanneer ben je teruggekomen? Zonet. Of ik het al gehoord had, wat er met A gebeurd was? Ja, ik had een briefje gevonden van B, die mijn planten verzorgd had. (‘Schrik niet’, had er in alarmerende viltstiftletters boven gestaan; ik was niet geschrokken en had overigens het gevoel immuun te zijn voor welke onheilstijding ook.) Erg hè? 't Is niet zo best, beaamde ik. Er is nogal wat gebeurd in die geest, de laatste jaren. Ik geloof dat alleen m'n eigen doodsbericht me nog werkelijk van de kook zou kunnen brengen... Hoe is 't verder? informeerde ik zonder geestdrift. Alles hetzelfde. C en D schenen nu definitief uit elkaar te zijn - maar dat had al lang in de lucht gehangen, niet? E lag met een maagzweer in het ziekenhuis, de arme kerel. Wat was er, tussen haakjes, aan de hand met F die mijn afwezigheid te baat had genomen om praatjes rond te strooien? Niet de moeite, zei ik. Een oude geschiedenis. Het laat je onverschillig? vroeg hij. Gemaakt onverschillig, zei ik, ik zou ook kunnen zeggen dat die F een vervelende, rankuneuze hufter is. Je moet gauw eens bij ons komen eten, stelde hij voor. Onze poes heeft jongen. Ja, zei ik, een ander antwoord onderdrukkend. Ik groette, liep verder, opgelucht weer alleen te zijn.
Zonder doel doorkruiste ik de stad. De bekende straten, grachten, pleinen. Alles wat ik herkende - en ik
| |
| |
herkende alles - stond me tegen. Hoe vaak had ik hier niet gelopen? Op deze straathoek had ik een keer, in mijn studententijd, een hevige woordenwisseling gehad, op het terras aan de overkant had ik eens iemand gezoend van wie ik nu de naam vergeten was, verderop misschien ooit een broodje met ham gegeten. Niets was zonder geschiedenis.
(Ik had een keer midden in de nacht een man op dit plein zien staan. Een onopvallende man van middelbare leeftijd, met een regenjas aan en een hoed op, kaarsrecht in de houding als een militair. En juist toen ik het plein, dat afgezien van ons beiden uitgestorven was, diagonaal wilde oversteken, had de man zijn hoed afgenomen en was in een heel opmerkelijk onverstaanbaar geschreeuw uitgebarsten. Doodstil had hij gestaan, met zijn hoed in zijn hand, schreeuwend zo hard hij kon, alsof hij een onafzienbare mensenmenigte ter verantwoording riep.)
Mijn oog viel op een klok, en ik realiseerde me opeens dat ik een paar uur eerder nog in een trein had gezeten. Zo kort geleden? Ik herinnerde me dat ik mijn aankomst met een zekere verwachting tegemoetgezien had, en ik dacht met een gevoel van heimwee terug aan dat moment.
In een opwelling belde ik mijn moeder vanuit een telefooncel. Alles uitstekend, mooi weer gehad, vruchtbaar verblijf, kom je gauw weer opzoeken - repeteerde ik. Er werd niet opgenomen.
| |
| |
Ik ging een café binnen. Het was er druk en rokerig. Ik dronk in een snel tempo een paar glazen bier, maar de alkohol maakte me nog zenuwachtiger. Het duizelde me, en ik had de verontrustende gewaarwording dat ik zou stikken wanneer ik ophield met ademhalen. Het werd steeds voller, ik wist niet waar ik kijken moest, meende dat iedereen me stond aan te gapen. Ik ben weggeweest, zei ik in mezelf. Dit is alles: dat ik weggeweest ben.
De mensen. Hun gezichten, hun neuzen, monden, die allemaal verschillend waren. Hun drukgebarende handen, hun pukkeltjes, haartjes, een pleister op een kin, poriën en plooien, buiken en benen, hun kleine onvolkomenheden. Hun kleren, van verschillende kleur en snit. Al die stropdassen. - Het vervulde me met een misselijkmakende deernis. Het gaat allemaal gewoon door, zei ik in mezelf. Alles is doorgegaan. Alles is nog een beetje erger geworden. Ik ben dertig jaar oud, alles is bepaald, ik zit eraan vast.
Een kollega, die ik eigenlijk maar vaag kende en met wie ik nooit meer dan een paar woorden gewisseld had, kwam met een knipoog bij me staan. Ik moest me beheersen om me niet met armen en benen aan hem vast te klampen. Of ik nog ‘een alkoholische versnapering’, zoals hij het uitdrukte, wilde gebruiken. En hoe het me verging. Weggeweest, zei ik. Net terug. Aha, zei hij. Terug van weggeweest. Ja ja. En daarop begon hij over zijn werk te praten als een midden- | |
| |
stander die het heeft over dag-, en weekomzet.
Ik probeerde me te koncentreren, maar al mijn aandacht werd in beslag genomen door zijn gezicht, zijn bezige mond, zijn intonatie en oogopslag, zodat het nauwelijks tot me doordrong waar hij het over had. Ik verbeeldde me zelfs even dat ik hem helemaal niet verstónd, dat althans de taal die hij sprak inhoudsloos was, en dat ik daarom, wilde ik een juiste indruk krijgen van zijn boodschap, aangewezen was op zijn mimiek en gebaren, in kombinatie met het feit van de inhoudsloosheid van de taal waarvan hij zich bediende. Een tautologie, zei ik, toen er een stilte viel; het werd beaamd op een toon alsof het precies het woord was waarnaar hij gezocht had. Ik vervolgde dat ik de inhoud van die term nooit goed had begrepen, maar dat hij toch een bepaalde gevoelswaarde voor me had - waarop mijn gesprekspartner opgelucht knikte.
(Het schoot me te binnen dat ik een keer in een lijkstoet over een uitgestrekte, parkachtig aangelegde begraafplaats had gelopen. Opeens was er een hevige stortbui losgebarsten die het gebeuren een totaal ander aanzien had gegeven. Ieders aandacht was van het ene moment op het andere verlegd van de baar naar de neerkletterende regen, en het was geweest alsof het onderschrift van de foto ‘lijkstoet op weg naar groeve’ plotsklaps verruild was voor ‘groep mensen zonder paraplu in regenbui’.)
| |
| |
Hij nam afscheid door te zeggen: leuk dat we eindelijk eens wat beter met elkaar kennis hebben gemaakt. Ik knikte en had moeite mijn tranen in te houden.
Later op de avond kreeg ik ruzie met iemand van wie ik altijd gemeend had dat hij erg aardig was, en zonder dat er veel reden was geweest om die mening te herzien. Ik had hem alleen maar gevraagd of hij mij ‘als mens’ de moeite waard vond - die vraag was bij me opgekomen en ik kon geen overtuigende reden vinden hem voor me te houden. En hij had daarop een vreemd gezicht getrokken. Vind je dat een rare vraag? vroeg ik, wat hij beaamde. Dát vind jij dus een rare vraag? Hij haalde zijn schouders op. Weet je wat ík vind? zei ik. Ik vind jou nogal stom! Jij bent gewoon een grote stommeling!
Hij begon zenuwachtig te lachen. Misschien is hij wel bang voor me, bedacht ik, maar meteen drong het tot me door dat ík het was die bang - voor mezelf - was. Die gedachte maakte me woedend, en ik riep: Weet je waarom je zo stom bent? Omdat je er niets van begrijpt namelijk! Je begrijpt niets omdat je stom bent! Je bent stom omdat je niets begrijpt! - Maar de triomfantelijkheid die ik in mijn stem bespeurde wond me nog meer op. En ik riep: Kaffer! Onmetelijke boerenkaffer! Jij die er niets van begrijpt, donder op! Laat je nooit meer zien! Waarop hij zich inderdaad omdraaide en verdween.
Ze raadden me aan naar huis te gaan. Je bent over- | |
| |
spannen, zeiden ze.
Onderweg zag ik een schitterende vrouw met rood haar. Ze kwam me, haastig lopend, tegemoet. Ik bleef staan, maar ze keek op noch om. Hoewel ik haar slechts in een flits gezien had, wist ik zeker dat ze de mooiste vrouw was die ik ooit in het echt gezien had, en ik werd razend bij de gedachte aan haar stem die ik nooit zou horen, aan haar ogen die mijn blik nooit zouden beantwoorden, aan haar slanke hand die ze op mijn pols zou kunnen leggen. Ik volg haar? Ik haal haar in en vraag: mevrouw, mag ik misschien voor altijd bij u blijven? Dat na te laten kostte me niet veel moeite.
Thuisgekomen deed ik alle lichten aan. Ik ging achter mijn bureau zitten, keek naar de nog niet betitelde map die erbij lag zoals ik hem twee weken tevoren had achtergelaten. De gedachte dat ik weer zou moeten werken, was het niet nu dan was het wel morgen of de komende week, maakte me moedeloos. Ik opende de map; het was of ik de deksel lichtte van een pan bedorven vlees. Ik bladerde door de papieren. Toen ik hem wilde opbergen trof ik een dubbelgevouwen foliovel aan dat er onder had gelegen. Er stond op: Bij thuiskomst vindt hij ansichtkaart in binnenzak! Ik bekeek de notitie, die zo parmantig voorzien was van een uitroepteken, met een intense walging. Verscheurde hem. Maar dit verscheuren bezorgde me geen opluchting. Het vervulde me met woede.
|
|