Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands
(1978)–J.G. Kooij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe krijgt een spreker zijn woorden op een rijtje? Taalgebruiksaspekten van de ‘PP over V’ konstruktie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding.Eén van de transformaties die voor Bakker (1975) aanleiding is voor principiële bedenkingen tegen het thans in omloop zijnde beschrijvingsmodel (de transformationele taalkunde) is ‘PP over V’. Deze transformatie verantwoordt de nauwe betekenisrelatie die voor Nederlandse taalgebruikers bestaat tussen o.a. de volgende zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze transformatie wordt door Koster (1974, 604) op de volgende manier formeel weergegeven: In woorden gezegd; verplaats de meest linkse PP in een zin optioneel over een variabele (dat zijn één of meer willekeurige elementen, het mag dus ook een PP zijn) en de V, zodat die PP op de plaats achter de V terecht komt. Bakker's bedenkingen kunnen op de volgende manier worden samengevat: (a) Ten aanzien van PP over V in het bijzonder: ‘De zinnen (1) en (2) [bij Bakker (9) en (8) (FJ)] lijken permutaties van elkaar. Toch is het mogelijk een redenering op te zetten volgens welke ze dat niet zijn: op de bank in (2) is een toevoeging bij hij ging zitten en op de bank in (1) is een toevoeging, zo men wil een bepaling, bij zitten. De vraag: wat ging hij doen? wordt in (2) beantwoord met ‘zitten’ (en wel op de bank) en in (1) met ‘op de bank zitten’. Een subtiel onderscheid zal men zeggen. ‘Maar waar halen we het recht vandaan te ontkennen dat op de bank in (2) anders funktioneert dan in (1), of van dit funktionele verschil te abstraheren?’ (Bakker 1975, 6-7). Deze redenering gaat uit van de gedachte dat als er tussen twee zinnen betekenisverschil kan bestaan, het niet zinvol is deze twee zinnen door middel van een transformatie aan elkaar te relateren. Het is mogelijk een funktioneel verschil tussen (1) en (2) op te sporen, dus we kunnen beide zinnen beter niet met een transformatie van elkaar afleiden. (b) Ten aanzien van transformaties in het algemeen: ‘Het is niet aantoonbaar dat omzettingen en “basisvolgordes” als de besprokene iets anders zijn dan wetenschappelijke konstrukties; dat ze in deze vorm taalregels zijn, verlangt onafhankelijke argumentatie; dat ze mentale processen zijn, c.q. inhouden weerspiegelen moet eveneens nog bewezen worden’. Deze opmerking en ook andere notities van Bakker over de aard van het volgordeverschijnsel in de syntaxis zijn de moeite van het overdenken waard. Het spreekt vanzelf dat ik hier slechts op een enkel wat meer konkreet punt kan ingaan. Voordat dat zal gebeuren is het nodig te wijzen op een kennelijke tegenspraak in het laatste citaat: immers als het principieel onmogelijk is te bewijzen dat transformaties meer zijn dan wetenschappelijke konstrukties, dan heeft het helemaal geen zin te gaan zoeken naar bewijzen daarvoor. In de tweede plaats staat mij, en Bakker | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waarschijnlijk ook, niet duidelijk voor ogen wat taalregels zijn: nemen die een vage positie in ergens tussen wetenschappelijke konstrukties en mentale processen? De meer principiële kwesties zijn echter boeiend genoeg. Kunnen we er zeker van zijn dat twee volgordes varianten van elkaar zijn? Kunnen we de realiteit van optionele transformaties op de een of andere manier vaststellen? Ik denk dat het antwoord op de laatste vraag nog lang niet gegeven kan worden omdat zowel een grammatikamodel van optionele stilistische transformaties, als een eventueel konkurrerend model (te denken valt aan een ‘open plekken’-grammatika (Dik 1978) zo weinig uitgewerkt zijn dat beide geen voorspellingen doen op grond waarvan een keuze voor één van de twee mogelijk is. Het antwoord op de eerste vraag is veel problematischer. We zitten hier met het ernstige probleem dat het ontwerpen van een verplaatsingstransformatie helemaal niets zegt over de redenen die in het taalgebruik kunnen bestaan om nu eens de ene en dan weer een andere variant te kiezen. Een optionele transformatie maakt helemaal niet duidelijk waarom in het taalsysteem twee of meer varianten blijkbaar nodig of aantrekkelijk zijn. Nu kan men wel beweren dat een transformationele theorie helemaal niet is bedoeld om deze en dergelijke vragen te beantwoorden. Ik geloof niet dat het wijs is om het onderzoeksgebied op die manier te beperken, en wel om de volgende reden. De doelstelling van de transformationele taalkunde is altijd geweest inzicht te krijgen in de taal als één van de eigenschappen van de menselijke geestesvermogens. Wanneer nu aangetoond kan worden dat een spreker op grond van delikate motieven een keus maakt uit de verschillende mogelijkheden om een woordgroep in de zin te plaatsen, dan zegt dat ook wat over de mogelijkheden en beperkingen van het menselijke taalvermogen. Er is nog een reden voor een onderzoek als dit. Van verschillende kanten is gewezen op de wat schrale empirische basis die in sommige artikelen wordt gegeven voor de soms verreikende claims. Deze kritische stemmen zijn allerminst verstomd de laatste tijd (vergelijk Van den Hoeks (1977, 225) opmerking over De Haan (1976)). Eén van de oorzaken voor deze schraalheid is het blindelingse vertrouwen op (de eigen) intuïtieve oordelen. In dit verslag wil ik de basis wat verruimen door gegevens aan te bieden over het gebruik van de PP in B konstruktie. De ruime theoretische problematieken worden in dit artikel verengt tot de volgende vraagstelling: welke faktoren konditioneren het plaatsen van een PP in A dan wel in B? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Methode.Behalve een beknopte uiteenzetting over de hier gevolgde methode bevat deze paragraaf de praktische afgrenzingen van het onderzoek. Er werden verschillende methoden van onderzoek toegepast, afhankelijk van de soort konditionerende faktor die werd onderzocht. (a) Wat het onderzoek naar de korrelatie van de frekwentie van PP in B met de eigenschappen van spreker en gesprekssituatie betreft (paragraaf 11 en verder), daar berusten de gegevensGa naar eind1. op alle zinnen met één of meer PP's en een tangkonstruktie (zie vooral Ostendorf 1958). Tangkonstrukties komen voor in alle zinnen met bijzinswoordvolgorde (de persoonsvorm achteraan) en verder in hoofdzinnen met een werkwoordelijke eindgroep (werkwoorden, of delen daarvan die geen persoonsvorm zijn). Het percentage PP in B werd berekend met behulp van de volgende ‘formule’:
Dit percentage werd berekend per individu per stijl, en ook per groep sprekers per stijl. (b) Wat het onderzoek van de invloed van syntaktische eigenschappen op de plaatsing van een PP in B betreft (par. 4 t/m 10), hier is van twee methodes gebruik gemaakt. Beide methodes hebben gemeenschappelijk dat we in de spraak van de informanten zochten naar voorbeelden waarin een faktor die mogelijk van invloed zou zijn op het verschijnen van een PP in B, aanwezig was, en daarnaast naar een voldoende groot aantal gevallen waarin deze zelfde faktor afwezig was. De beide methodes verschillen op het punt van de manier waarop we aan een voldoende groot aantal gevallen kwamen. In de eerste begonnen we bij een interview van een informant waarin veel PP's, zowel in A als in B, voorkwamen en turfden door net zo lang tot we 100 gevallen mét de konditionerende faktor, en 100 gevallen zónder die faktor hadden. Als er in één interview niet voldoende aanwezig waren namen we een volgende, net zo lang tot we een 100-tal hadden. Het basis-idee achter deze methode is, dat de richting waarin faktoren die variatie taal-intern konditioneren voor alle groepen sprekers gelijk is. Deze assumptie maakt snel werken mogelijk, en bovendien kan je door selektie van de interviews er voor zorgen dat het merendeel van de gegevens komt van de sprekers die het meest gevarieerd spreken, waardoor het inzicht in de mate van konditionering zo groot mogelijk kan zijn. De verschillen die met behulp van deze methode werden gevonden, toetsten we op hun signifikantie met de X2test. Bij het grootste deel van het onderzoek is ook een andere methode toegepast, die meer uitgaat van verschillen tussen sprekers. Bij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deze methode heb ik van 20 sprekers (namelijk 5 HK mannen, 5 HK vrouwen, en gelijke aantallen LK-mannen en vrouwen) 5 pagina's (ongeveer 1300 woorden) op ongeveer een gelijk punt in het interview (vanaf p. 10) kwantitatief onderzocht. De konstrukties, die voorkwamen in de taal van de verschillende sprekers werden niet bij elkaar opgeteld, maar de frekwentie van PP in B ten opzichte van PP in A bij aan- respektievelijk afwezigheid van de konditionerende faktor werd per spreker vastgesteld. Vervolgens bekeek ik per persoon of er verschil bestond in de richting die werd voorspeld door de hypoteses over de konditionerende faktoren. Daarna werd bepaald of de verschillen tussen de skores bij aanrespektievelijk afwezigheid van de onderzochte faktorsignifikant waren door een wilcoxon-rangorde test, waarbij gekeken wordt of niet de skores van te veel individuen te zeer verschuiven in een richting tegengesteld aan de gemiddelde. Omdat de tweede methode werd toegepast bij het onderzoek naar dezelfde konditionerende faktoren als de eerste methode, was het mogelijk de aanname van de onderlinge onafhankelijkheid van taalinterne en taalexterne konditionerende faktoren te onderzoeken, iets wat echter niet in dit artikel zal worden ondernomen. Er is om praktische redenen geen onderzoek gedaan naar kovariantie van de faktoren (dat is de mate waarin twee of meer konditionerende faktoren met elkaar samenwerken, of elkaar tegenwerken om een PP in B te plaatsen). Indien voor sommige faktoren kovariantie kan worden bewezen, kan dat het inzicht in de oorzaak van syntaktische variatie belangrijk verdiepen. Het is verder in principe niet onmogelijk dat de hier gepresenteerde resultaten op losse schroeven komen te staan, doordat een konditionerende faktor die bewezen werd geacht, puur blijkt te zijn veroorzaakt door samenwerking van twee of meer andere. Zoiets (of het omgekeerde) lijkt me echter vooralsnog onwaarschijnlijk. Om praktische redenen zijn de volgende gevallen buiten beschouwing gebleven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik ben van plan de gevallen (i), (ii) en (vi) nog eens apart te behandelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Betekenisverschil tussen PP in A en in B?In deze paragraaf wil ik terugkomen op het funktioneel semantische verschil tussen zinnen met een PP in A en in B, dat volgens sommigen valt waar te nemen (zie par. 1): PP's in A vormen een eenheid met het werkwoord, terwijl PP's in positie B veeleer een bepaling zijn bij de hele zin, dus een bepaling bij de verbinding subjekt en predikaat. We hebben in dit onderzoek niet getracht te kontroleren of het verschil in het korpus ook aan te wijzen valt. De reden daarvoor was het ontbreken van kriteria om het verschil op een onafhankelijke manier vast te stellen. Er is echter een groep PP's die zowel heel nauw aan het werkwoord verbonden zit als nimmer in B komt te staan, namelijk PP's die óf in hun geheel idiomatisch zijn, óf als kern een idiomatisch gebruikte prepositie hebben, óf een idiomatische NP hebben. De eerste groep is het meest duidelijk: in de bonen zijn, in de steek gelaten zijn, in de maling nemen. De NP's komen los van deze verbindingen niet voor en kunnen absoluut niet vervangen dan wel verplaatst worden. Dat laatste geldt ook voor op tafel zetten, onder vuur nemen, in handen nemen, waarin door het ontbreken van een lidwoord duidelijk blijkt dat de groepen idiomatische waarde hebben. In de, niet achterplaatsbare, PP-verbindingen op je vingers tikken, op je duvel krijgen en uit je hoofd leren komt het alleen door het betekenisaspekt dat een idioomverklaring plausibel is. Tenslotte houden we nog heel wat gevallen over die in mijn materiaal alle PP in A hebben, en in mijn idiolekt ook alleen maar daar kunnen staan: in bed liggen (stoppen), iets voor je zien, iemand onder (boven) je hebben. Dit laatste is een duidelijk voorbeeld van de subtiliteit van deze lichte idiomen: in (9) kan het zowel over een situatie in een flat gaan als over een hiërarchisch kantoor, bij de verplaatsing is de laatste mogelijkheid verdwenen.
Iets dergelijks geldt voor in de buurt zijn: met de PP in B kan alleen buurt in de letterlijke betekenis van stadswijk bedoeld zijn. Helemaal grensgevallen zijn op (naar) kantoor (school) zijn (zitten), en met je handen werken, die ook alleen in A positie voorkomen. Ik zou hier niet van idiomen willen spreken, omdat er immers geen betekenisaspekt in de PP-V verbinding zit dat niet uit de som der delen gehaald kan worden. Wat hier telt is, denk ik, het feit dat de woorden heel vaak samen gebruikt worden, en zo tot ‘vaste verbindingen’ zijn geworden. Een aanwijzing daarvoor is aan boord komen waarop A. Florijn mij wees, dat ook in de letterlijke betekenis geen B-positie toelaat. Misschien kan verder onderzoek naar de mogelijkheid tot verplaatsen van PP-V verbindingen licht werpen op de volgende vraag: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is er een schaal waarop alle idiomen een plaats vinden van ‘zwaar’ (volslagen gemankeerd wat de syntaktische valentie betreft, en een betekenis die volledig onafhankelijk is van de som der delen) naar ‘licht’ (bijvoorbeeld alleen een beetje onvoorspelbare betekenis) zoals Kooij (1975) zich voorstelt? Of is er naast deze graduele idiomaticiteit een andere faktor ‘gewenning aan vaste verbindingen,’ waarbij de betekenis geen rol speelt? | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. De funktie van de PP in de zin.In de korte geschiedenis van de beschrijving van de PP over V transformatie is hieraan enige aandacht besteed, zonder dat alleen al op het observationele vlak volledige overeenstemming kon worden bereikt. Koster (1974, 604) bekent dat hij in zijn eerste verhandeling over dit onderwerp (Koster 1973) alleen voorzetselvoorwerpen op het oog had, maar dat ook andere PP's aan de transformatie onderworpen zijn, overigens binnen zekere grenzen. Zo keurt hij af (1973, 308):
Het taalgevoel van Van Riemsdijk (1973, 455) doet hierover andere uitspraken. Hij keurt goed:
Helaas kwamen pure postposities in het deel van het materiaal waarop het onderzoek naar de syntaktische konditionerende faktoren gebaseerd was (zie par. 2), niet voor. Circumposities, die toch in een aantal opzichten verwant zijn aan postposities, heb ik wel gevonden, zowel in A als in B-positie, bijvoorbeeld:
De intuïties van De Haan leiden tot andere oordelen (De Haan 1976). Zijn behandeling, de meest fundamentele en uitgewerkte, berust tegelijkertijd op een serie uitermate dubieuze oordelen. Hij maakt een onderscheid tussen twee soorten bepalingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Haan leidt de mogelijke zin (13) af door het laten werken van 2 transformaties, PP-verplaatsing in de VP en daarna PP-verplaatsing in de PredPhr.:
Omdat deze volgorde van werking van de transformaties verplicht is, wordt (14) geblokkeerd:
Het is, zeker op korte termijn, niet mogelijk om na te gaan of De Haan's intuïties gesteund worden door gegevens over de spraakproduktie. De reden daarvoor is dat het al een zeldzaamheid is als twee of meer PP's in één zin voorkomen, en een nog veel grotere als die in B-positie verschijnen. Bovendien blijkt uit de intonatie dat dergelijke zinnen vrijwel altijd goede voorbeelden van het verschijnsel ‘afterthought’ zijn:
De volgorde van PP's in dit soort zinnen levert uit de aard der zaak geen enkele aanwijzing op voor wat dan ook. Omdat het dus nog niet mogelijk was de hypotese van de twee soorten regels van De Haan op een direkte manier te toetsen, hebben we geprobeerd langs een omweg vast te stellen, of dit onderscheid ook in gegevens van de taalproduktie weerspiegeld wordt. Daarbij maakte ik gebruik van de volgende hypoteses:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.In de volgende tabel zijn de resultaten weergegeven van het onderzoek naar de invloed van de funktie van de PP op de mate waarin hij in B staat. Het percentage is een berekening van het gemiddelde van de individuele percentages van 20 personen.
Het verschil tussen VP-bepalingen en beide andere is signifikant op een hoger nivo (N=18, T=2, p<0.005), dan het verschil tussen Pred-bepalingen V2VW (N=19, T=46, p<0.05). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.Allereerst de hypotese (i): deze blijkt bevestigd te worden. VP-bepalingen (dat wil zeggen, in mijn onderzoek vooral richtingsbepalingen) worden veel minder in B geplaatst dan andere PP's. De theorie van De Haan wordt dus in zoverre bevestigd dat een variabele regel voor de VP-bepalingen ook anders geïndexeerd moet worden dan voor de andere bepalingen, met andere woorden vanuit het gezichtspunt van het taalgebruik zijn toch al twee aparte regels nodig. De tweede hypotese wordt niet bevestigd. We zien dat Voorzetselvoorwerpen niet alleen méér in B staan dan VP-bepalingen, maar ook zelfs meer dan Pred-bepalingen. Voor zover ik kan zien, is dit onvoorziene resultaat op twee manieren te verklaren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het postuleren van een apart nivo zowel voor VP-bepalingen als Voorzetselvoorwerpen lost echter het probleem niet op dat VZVW's nóg meer in B verschijnen dan Predikaatsbepalingen, hoewel toch niet mag worden aangenomen dat VZVW's struktureel nog verder verwijderd zijn van de werkwoordelijke eindgroep dan Pred. Bepalingen. We kunnen een oplossing zoeken door onze toevlucht te nemen in verklaring (a). Het is echter ook mogelijk dat nader onderzoek zal uitwijzen dat Prep-NP verbindingen met de funktie van VZVW toch nog weer een andere interne struktuur hebben en dat daarin de verklaring moet worden gezocht. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5. De aksentuering van de PP.Overdiep (1949, 541) wijst er op dat plaatsing van een PP in B soms een aantrekkelijker zinsmelodie oplevert door de dalende en rijzende ritmische vorm hiervan. Waarschijnlijk bedoelt hij hiermee dat zinnen met een beklemtoonde PP en enige klemtoon op de werkwoordelijke eindgroep een tweetal beklemtoonde lettergrepen na elkaar krijgen indien de PP in A staat. Dat komt omdat het aksent in een PP normaliter terechtkomt op de diepst ingebedde NP van deze PP. Dat is in het Nederlands de laatste, omdat bijvoegelijke PP-bepalingen altijd na hun kern staan. Nu heeft het hoofdwerkwoord in zinnen waarin geen kontrast - of nadruksaksent op een andere woordgroep valt, ook een lichte klemtoon, zodat we krijgen:
Een opeenvolging van twee klemtonen ervaart men als onprettig (vgl. De Vooys 1967, 23; en vooral Overdiep 1949, 82 e.v.). Een dergelijke onprettige volgorde kan worden vermeden door de PP in B te zetten:
Als dergelijke ritmische voorkeuren inderdaad ook in spreektaal gepland worden, ligt het in de verwachting dat PP's met aksent eerder in B staan dan PP's zonder aksent. Er zijn nog meer redenen waarom men kan verwachten dat geaksentueerde PP's eerder in B staan: Er bestaat een ‘zware NP’-verschuivingsregel die subjekten en objekten die ófwel heel lang zijn ófwel een heel zwaar aksent dragen, verplaatst achter de werkwoordelijke eindgroepGa naar eind2.. Ik volsta met één | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld:
Men zou kunnen zeggen dat er een parallellie van deze regel met de PP's is, ook deze kunnen op de laatste plaats terecht komen. Deze parallellie zou nog mooier zijn als er ook sprake was van een hogere frekwentie van geaksentueerde PP's. Zoals al is opgemerkt in par. 3, hebben PP's in B de neiging meer zelfstandig te zijn. Nu neemt met de zelfstandigheid van een woordgroep ook de mate van geaksentueerdheid toe, zoals onder meer blijkt uit het zware aksent dat tussenwerpsels en -zinnen krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.In de volgende tabel zijn de resultaten weergegeven:
Het waarnemen van een klemtoon is iets wat sterk beïnvloed kan worden door suggesties en (vermeende) kennis over de plaats waar het aksent hoort te vallen. Om te vermijden dat de bovenstaande hypoteses mee zouden gaan spelen in de beoordeling, heeft iemand anders de plaats van de klemtoon vastgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.Uit de tabel blijkt dat de cijfers voor de twee kategorieën ternauwernood afwijken, waaruit kan worden gekonkludeerd dat er geen relatie aangenomen kan worden tussen geaksentueerdheid van een PP en zijn plaats in B. | |||||||||||||||||||||||||||||||
6. De bepaaldheid van de PP.Uit onderzoek naar de zinsbouw in het Nederlands is gebleken dat onbepaalde elementen in het Nederlands meer achteraan in de zin voorkomen en, omgekeerd, dat een element sneller als onbepaald wordt geïnterpreteerd als het meer achteraan staat, vgl. de observatie van Nieuwborg (1967):
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Iemand is in (20) niet specifiek en in (21) specifiek. Deze neiging die voor het Nederlands is waargenomen, is uiteraard een afspiegeling van de meer algemene tendens in natuurlijke talen om de zin te openen met elementen die wijzen naar dingen die aan spreker en hoorder bekend zijn, en de verwijzers naar onbekende zaken daar achter te zetten. Op grond van dit verschijnsel verwachten we dat positie B voor een groter percentage wordt gevuld door onbepaalde PP's. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.In de volgende tabel zijn de percentages tot stand gekomen door het gemiddelde te nemen van de individuele skores van 20 personen:
Het verschil tussen (+def) en (-def) PP's is signifikant (N=20, T=49,5, P < 0.025). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.We zien een vrij groot en signifikant verschil in de richting die door de hypotesen werd voorspeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
7. De aanwezigheid van andere zinsdelen.Sinds Van Haeringen (1949) staan konstrukties met meerdere zinsdelen voor de werkwoordelijke eindgroep bekend als tangkonstrukties: datgene wat eigenlijk bij elkaar hoort, n.l. het verbum finitum en de infiniete vormen van het werkwoord, wordt gescheiden door zinsdelen die minder op één van beide betrekking hebben. Deze, volgens Van Haeringen voor Nederlanders en Duitsers onaantrekkelijke situatie kan enigszins worden verbeterd - de tang kan worden verlicht - door de PP in B te plaatsen. In essentie is dit een psycholinguistische verklaring: de zinsdelen die tussen subjekt en werkwoord(en) instaan, nemen een zo groot deel van het geheugen in beslag dat een korrekte voortzetting van de zin moeilijk wordt. Het is mogelijk om Van Haeringen's hypotese door kwantitatief onderzoek te toetsen, namelijk door te onderzoeken of naarmate er meer andere zinsdelen in de tang voorkomen, de PP met een hogere frekwentie in B komt te staan. De resultaten van dit onderzoek staan in de volgende tabel:
Het verschil tussen 1 zinsdeel en 2 zinsdelen is signifikant (N=17, T=27, p < 0.01). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
We zien dat er een signifikant verschil is, maar dat dat niet gelijkmatig oploopt van 0 tot 3 en meer. Er is eerder een groep van 2 elementen en meer tegenover een groep van één element en minder. (De verschillen binnen beide groepen zijn natuurlijk niet signifikant.) Uit de tabel blijkt dat sprekers een soort drie-is-te-veel strategie hebben: als er al twee zinsdelen voor de V staan, verschuiven ze in grotere mate de PP. Bij dit deelonderzoek zijn we uitgegaan van het idee dat de komplexiteit van de tang wordt veroorzaakt door de aantallen zinsdelen die daarin staan. Het achterliggende idee is daarbij dat kwesties als komplexiteit, geheugenruimte en dergelijke, beïnvloed worden door de zinsstruktuur. De bovenstaande resultaten hadden ook veroorzaakt kunnen worden door de massa die tussen de delen van de tang is te vinden, bijvoorbeeld de hoeveelheid lettergrepen. Het is natuurlijk zo dat bij een stijging van de hoeveelheid zinsdelen het aantal lettergrepen ook toeneemt, maar dat betekent niet dat er geen tangkonstrukties bestaan met één zinsdeel van negen lettergrepen, tegenover andere zinnen met 3 zinsdelen met één lettergreep. Dat was de reden voor het uitvoeren van hetzelfde onderzoek, maar nu met lettergrepen in plaats van met zinsdelen:
Het verschil tussen zinnen met een tang van ten hoogste één lettergreep en die met twee of meer is signifikant (N=20, T=35, 5, p 0.005).
Uit de tabel blijkt ook dat het aantal lettergrepen samenhangt met de mate waarin PP in B geplaatst wordt. De resultaten lijken met elkaar samen te hangen: er is een sterke stijging van het aantal PP's als er maar weinig zinsdelen en lettergrepen bij komen, maar die wordt afgevlakt zo gauw er al meer dan 4 in de tang staan. Dit resultaat komt overeen met het feit dat het niét zo is dat extreem lange tangverbindingen een PP absoluut dwingend naar B verplaatsen, bijvoorbeeld:
Van Haeringen's hypotese klopt dus, maar daarmee zijn we er nog niet. Een tang veronderstelt het bij elkaar horen van zinsdelen die niet bij elkaar staan. Dat is wel het geval bij alle konstrukties in het Nederlands die een werkwoordelijke eindgroep kennen, maar toch op een verschillende manier: in de eerste plaats is er de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
scheiding van persoonsvorm en partikel (of prefiks) zoals in opbellen en hij belde...op; in de tweede plaats is er de scheiding van persoonsvorm en andere delen van de werkwoordelijke groep, zoals in hoofdzinnen. In deze beide gevallen kan het bij elkaar horen linguistisch worden gemotiveerd doordat de uit elkaar geplaatste elementen in een onderliggende struktuur één konstituent vormen. In de derde plaats is er de verbinding subjekt - persoonsvorm, die voor het Nederlands in sommige theorieën als vrij vast wordt beschouwd (Uhlenbeck 1962, 31) terwijl in de bijzin beide elementen zover als maar mogelijk is uit elkaar staan. Het is mogelijk om te onderzoeken welke van de drie werkzaam is (of zijn) door de resultaten uit te splitsen naar samengestelde werkwoorden in hoofdzinnen, hoofdzinnen met een werkwoordelijke eindgroep, en bijzinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.
Uit de tabel blijkt wel een verschil, maar dat is niet signifikant. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.Het blijkt dus dat het voor de mate waarin de verplaatsingsregel wordt toegepast, niets uitmaakt wat de delen zijn van de tangkonstruktie. Hetzelfde kan ook nog anders worden gezegd: voorlopig is er geen reden om aan te nemen dat de nauwe band tussen subjekt en persoonsvorm minder hecht is dan de verbanden die - steviger - gefundeerd zijn door de expliciete beschrijving van de syntaktische derivatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
8. De aard van de zin: hoofdzin versus bijzin.In deze paragraaf onderzoek ik of er signifikante verschillen te vinden zijn tussen de frekwentie van PP in B in hoofdzin en bijzin. Dat er verschil zou kunnen bestaan, wordt voorspeld door twee theorieën. De eerste theorie is die van Emonds (1976), waarin het onderscheid tussen worteltransformaties en overige transformaties centraal staat. Transformaties van de eerste soort werken alleen in hoofdzinnen. Zoiets kan ook voor het Nederlands gekonstateerd worden, zo laat Kooij (te versch.) zien dat een aantal voorplaatsingsregels veel minder makkelijk werken (of onmogelijk zijn) in de bijzin. Nu mag er geen twijfel over bestaan dat PP over V ook in bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen mogelijk is, maar het zou kunnen dat de grotere starheid van de woordvolgorde in de bijzin ook tot uiting komt in een minder grote variatie in plaatsing van de PP's voor dan wel achter de werkwoordelijke eindgroep. Deze theorie voorspelt dus dat in bijzinnen minder PP's in B staan. Eenzelfde voorspelling wordt gedaan door Vennemann (1974). Hij relateert de neiging om in bijzinnen verb-last woordvolgorde te houden (zoals in Nederlands en Duits), terwijl de hoofdzin verb second krijgt, aan de geringe behoefte aan verplaatsen om de nieuwswaarde van een element aan te geven in de bijzin. In bijzinnen wordt minder getopicaliseerd, omdat die als geheel in de meeste gevallen achtergrondinformatie bevatten. Het is niet zo dat de resultaten van het onderzoek in deze paragraaf rechtstreeks af te lezen zijn uit de resultaten van de vorige paragraaf. In de eerste plaats niet, omdat de konditie ‘hoofdzin’ in deze paragraaf bestaat uit zowel de groep zinnen met infiniete werkwoordelijke elementen in de werkwoordelijke eindgroep, als de groep met partikels op die plaats. In de tweede plaats niet, omdat hier bij de ‘bijzinnen’ ook gerekend zijn de beknopte bijzinnen die met om beginnen, terwijl die in de vorige paragraaf bij de infiniete groep gerekend werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.In de volgende tabel zijn de resultaten van het onderzoek naar de konditionerende invloed van de aard van de zin weergegeven:
Het verschil tussen Hoofdzin en Bijzin is niet signifikant. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.Er zijn geen signifikante verschillen. Dat betekent dat de bovenstaande theorieën niet op deze manier bevestigd kunnen worden. Er zijn twee manieren om het resultaat te verklaren: ten eerste kan je aannemen dat het verschil tussen worteltransformaties en transformaties die ook in bijzinnen werken, alleen aanwezig is op het nivo van de grammatikale regels, en niet op het nivo van de faktoren die het relatieve voorkomen van een regel bestieren. De tweede, meer bevredigende verklaring is, dat we een onderscheid moeten maken tussen vooropplaatsingregels, die - in het Nederlands - gemotiveerd worden door nieuwswaarde-eigenschappen van de te verplaatsen konstituent, en die op grammatikaal nivo gekonditioneerd worden door de aard van de zin waarin ze voorkomen (hoofd- dan wel bijzin), en aan de andere kant achterplaatsingsverschijnselen. Deze worden waarschijnlijk voornamelijk gemotiveerd door de ingewikkeldheid van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te verplaatsen konstituent. Dit achterplaatsen van ingewikkelde konsituenten heeft niets te maken met het verschil tussen hoofd- en bijzin (zie ook het slot van par. 11). Deze laatste verklaring lijkt me beter, omdat ook dislokaties zich niet uniform gedragen met betrekking tot het verschil hoofdzin - bijzin. De normale linksdislokaties komen alleen voor in hoofdzinnen (Jansen in prep.). Rechtsdislokaties komen zowel in hoofdzinnen als in bijzinnen voor, vgl.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
9. De kompleksiteit van de PP.Het duidelijkst vinden we de kompleksiteit als konditionerende faktor beschreven in Overdiep (1949, 540). Hij observeert dat PP's die een bijzin bevatten vooral in B staan, en ook andere ingewikkelde PP's. Anderen, waaronder Koster (1973, 308), doen dezelfde observatie om te laten zien dat de mensen die moeite hebben met (24) geen moeite hebben met (25), waaruit blijkt dat PP in B voor alle sprekers een mogelijke konstruktie is.Ga naar eind3.
Er zijn verschillende mogelijkheden om te verklaren waarom komplekse PP's in B zouden moeten staan: (i) Een heel algemene verklaring biedt de wet van Behaghel. Hij observeerde dat er sinds het Oudgermaans een tendens is om naarmate een konstituent langer is, dat wil zeggen meer lettergrepen telt, deze meer naar achter te schuiven. (ii) Meer specifiek is de tang-verklaring. Immers wanneer er een komplekse PP voor de V staat, neemt de afstand tussen de elementen aan het begin van de zin en de werkwoordelijke eindgroep toe. Plaatsing in B betekent juist voor een lange PP verlichting van de spanning. Een andere oplossing van het zelfde probleem is de grote PP te splitsen in een deel dat voor de PP blijft staan, en een deel dat er achter komt. Als de hier behandelde verklaring juist is, zal zowel splitsing als verschuiving van de hele PP naar B meer voorkomen dan plaatsing van eenvoudige PP's in B. Anders telt alleen de meer algemene verklaring (i). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.Voor ons kwantitatieve onderzoek hebben we komplekse PP's gedefinieerd als PP's die:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de splitsing van de PP's is natuurlijk alleen maar gelet op de splitsing van bijvoeglijke PP's en niet van andere bijvoeglijke zinsdelen.
Het verschil tussen + kompleks en -kompleks is signifikant (N=18, T=9, p<0.005), het verschil tussen -kompleks en gesplitst is dat ook (N=19, T=37,5, p<0.01). Het verschil tussen + komplekse PP's en gesplitste is niet signifikant. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.We zien dat er een groot verschil is tussen de mate van plaatsing in B van eenvoudige PP's en zowel komplekse als gesplitste PP's terwijl het verschil tussen kompleks en gesplitst niet signifikant is. Dat betekent dat sprekers terwijl ze hun spraak plannen, het vermogen hebben om een zodanige rangschikking te maken dat ze zo min mogelijk moeilijkheden voor zichzelf maken. Daarbij hebben ze de beschikking over twee gelijkwaardige strategieën: splitsing en algehele verplaatsing. | |||||||||||||||||||||||||||||||
10. De aanwezigheid van een anafoor aan het begin van de volgende zin met de PP als antecedent.Als twee zinnen op elkaar volgen, dan heeft de tweede meestal met de eerste te maken. Dat komt heel vaak tot uiting doordat de tweede zin anaforische woordjes bevat die verwijzen naar (elementen uit) de eerste zin. Nu hebben verwijswoordjes de neiging om zo dicht mogelijk te staan bij hun antecedent, als andere wetten dat niet onmogelijk maken. Uitvoerige bewijzen daarvoor kan ik hier niet geven, maar ik wijs op twee konstrukties:
Stel dat deze neiging om antecedent en anafoor zo dicht mogelijk bij elkaar te zetten ook tússen zinnen zou gelden, dan verwachten we dat die PP's die antecedent zijn voor een anaforisch element | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan het begin van een volgende zin, meer in B staan dan de PP's die geen antecedent zijn. Om duidelijk te maken welke relatie we hier op het oog hebben, volgen hier enkele voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.In de volgende tabel is de frekwentie van de PP's in A en in B weergegeven als funktie van de anaforische relatie. Bij dit deelonderzoek is alleen van de eerste methode gebruik gemaakt (zie par. 2), omdat voor het vinden van voldoende gevallen waarin de konditie aanwezig het hele materiaal doorgewerkt moest worden. In enkele gevallen was deze relatie dubieus, deze zijn pas in tweede instantie bij de zekere gevallen geteld (de tweede kolom):
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.Uit de tabel blijkt dat deze konditionerende faktor een vrij sterke is, hoewel niet absoluut aanwezig. Een andere aanwijzing voor de realiteit van deze konditie zijn twee gevallen met een NP in B, die beide ook weer als antecedent voor een anafoor dienen:
Tenslotte blijkt uit (35) dat de konditie zo sterk is, dat zelfs bepalingen van richting in B kunnen komen te staan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
G. Kempen (m.m.) wees mij er op dat ook een andere verklaring voor deze resultaten mogelijk is. Hij meent dat de spreker, terwijl hij bezig is met de PP over V zin, een komplekse PP plande (dat wil zeggen een PP die bestaat uit een NP + bijvoegelijke bijzin). Omdat die PP kompleks was, komt hij bij voorkeur in B terecht (zie de vorige paragraaf). Als de spreker eenmaal bij die bijzin is gekomen, merkt hij dat voortzetting van de zin met een bijzin het geheel onoverzichtelijk zou maken, of hij is zelf het verband al uit het oog verloren. Zo gauw een van tweeën is gebeurd, schakelt hij over op een hoofdzin.Ga naar eind4. Deze redenering heeft aantrekkelijke kanten: ten eerste maakt hij gebruik van het omzwaaien van bijzin naar hoofdzin, iets wat in de spreektaal vrij frekwent voorkomt. Ten tweede is het resultaat ervan dat twee verschijnselen teruggebracht worden tot één, en dat is ook nooit weg. Ik ben er dan ook van overtuigd dat een aantal van de gevallen die in deze paragraaf gerekend zijn als anaforische trekkracht, eigenlijk in par. 8 thuishoren (bijvoorbeeld (30) en (31)). De verklaring die hier gegeven wordt en die van Kempen sluiten elkaar echter niet uit, en er zijn gevallen waarvoor het moeilijk is om aan te nemen dat er een ‘ontaarde’ bijzin in het spel is. Dat gaat dan om hoofdzinnen die - zeker in de spreektaal van normale mensen - niet zijn om te bouwen tot gewone bijzinnen. Ik geef een paar voorbeelden:
Misschien geeft het resultaat van deze paragraaf enige aanwijzingen over reikwijdte en vermogen van het mechanisme dat syntaktische vorm geeft aan zinnen in gesproken taal. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat het oude idee dat alvorens te gaan spreken de vorm van de zin al vaststaat niet klopt. Eerder is het zo dat tijdens het spreken een volgend deel wordt gepland (Ford en Holmes 1978). De vraag is nu: rust dat spraakmakende mechanisme op zijn lauweren aan het einde van een zin, of is het al bezig met het plannen van de struktuur van de volgende zin? Als de resultaten hier juist zijn geïnterpreteerd, luidt het antwoord op deze vraag: al vrij vroeg, tijdens het uitspreken van het middendeel van een zin, staat vast hoe (het eerste stuk van) de volgende zin er uit gaat zien. Het einde van de ene zin en het begin van de volgende worden zo gekonstrueerd dat de overgang zo makkelijk mogelijk is (zie ook de volgende paragraaf). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
11. Stijl.Ergens tussen taalexterne en taalinterne kondities moet de ‘stijl van spreken’ worden gesitueerd. Voor een deel is dit een faktor die puur intern is, immers wanneer men een formele en een meer informele stijl tegenover elkaar zet, dan veranderen niet alleen eigenschappen van de gesprekssituatie maar ook andere faktoren zoals een hogere spreeksnelheid bij informeel, en (in ons onderzoek) de mogelijkheid meer relaties te leggen tussen zinnen, omdat bij informeel langere antwoorden werden gestimuleerd. Voor een deel is de faktor ook extern, namelijk de eigenschappen van de spreeksituatie, waaronder de aard van de toegesprokene(n). Omdat bij het verzamelen van het materiaal een faktor ‘stijl’ werd ingevoerd die extern was gedefinieerd, hoort hij in deze afdeling thuis. We onderscheiden twee stijlen. In de eerste stijl moesten de mensen antwoord geven op vrij precieze en formeel gestelde vragen over hun leven en levenswijze. Lange antwoorden werden niet gestimuleerd. Dit deel van het interview dat altijd het begin van het hele interview vormde, vormde de formele stijl I. In de tweede stijl (II) werd het geven van wat langere antwoorden gestimuleerd op vragen die twee zaken betroffen: (a) speciale perioden uit het leven van de informanten en (b) attitudes van de informanten ten opzichte van recente maatschappelijke ontwikkelingen. Dit deel van het interview leverde wat meer informele spraak op. De volgende theoretische overwegingen leiden tot een uitspraak over de richting van het verschil tussen formele en informele stijl qua percentages PP in B. Ik zal beginnen met een hypotese op basis van sociolinguïstische theorieën, en daarna twee, linguïstische, overwegingen geven die tot tegengestelde hypotesen leiden. (i) Een van de resultaten van sociolinguïstisch onderzoek naar fonologische varianten dat steeds weer wordt gekonstateerd is dat substandaardvarianten (eigenschappen van spraak die niet tot het ABN behoren) in de informele stijl toenemen. Het bestaan van een dergelijke voorkeur voor standaard-konstrukties in de syntaksis, en trouwens, het bestaan van gevoeligheid voor normen in het algemeen in de syntaksis, is tot dusver nog niet aangetoond. Daar moet aan toegevoegd worden dat er ook nog niet serieus naar is gezocht. Eén van de moeilijkheden bij dit onderzoek is dat dergelijke normen, nog veel meer dan normen op fonologisch gebied, ontoegankelijk zijn voor introspektief onderzoek door de taalkundige zelf. Zou er bij de kwestie PP in A of in B ook sprake kunnen zijn van een bepaalde norm? Er zijn redenen om dit aan te nemen. In de Duitse schrijftaal van de laatste eeuwen is de PP in B vorm langzaam aan het verminderen, ten gunste van de vormen met het werkwoord aan het einde (Engel 1970). Van den Velde (1970) schrijft dit niet toe aan typologische veranderingen, de veranderingen van SVO naar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
SOV, maar aan de voorschriften van normatief-ingestelde spraakkunsten (zie ook Gerritsen, deze bundel). De eeuwenlange afwijzing van de PP in B vorm zou uiteindelijk effekt hebben gehad. Van den Velde meent dat hierdoor het verschil tussen het Nederlands (waar de PP in B vorm heel geregeld voorkomt) en het huidige Duits verklaard kan worden doordat de Nederlandse spraakkunsten geen aandacht besteedden aan woordvolgordekwesties. Al is er voor het Nederlands veel minder aanleiding om aan te nemen dat PP in B met normen te maken heeft, toch zou het kunnen zijn dat ook hier impliciete opvattingen over wat hoort een rol spelen. Daarom zal ik in het kort aangeven wat sommige normatieve grammatici hierover opmerken.Ga naar eind5. Een expliciet afwijzen van een PP in B vinden we alleen in Van den Berg (1952) die PP's in B slechts toestaat bij expressief en herhalend gebruik. Impliciet echter wordt aan de A-variant de voorkeur gegeven in vrijwel alle spraakkunsten die zich over het probleem uitlaten. Dit gebeurt door:
(ii) De volgende redenering heeft een meer (psycho)linguïstisch uitgangspunt. Labov acht de formaliteit van de spreektaal een funktie van alleen de aandacht van de spreker voor eigen spraak. Zoals al in de inleiding van deze paragraaf werd opgemerkt, heeft minder formele spraak verschillende eigenschappen, en waarschijnlijk beïnvloeden deze eigenschappen ook de mate waarin een konstruktie wordt gebruikt. Zo kan men zich voorstellen dat wanneer een spreker meer tijd heeft om te spreken, hij meer tijd kan besteden aan een meer zorgvuldige planning van de volgorde van de zinsdelen (Vanek en Dressler 1975). Deze zorgvuldige planning houdt in dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de spreker meer let op de eigenschappen van het zinsdeel waarvan de plaats moet worden vastgesteld, en op de eigenschappen van de omringende zinsdelen. In deze redenering houdt de plannende spreker zich (uiteraard onbewust) met dezelfde dingen bezig als de onder (i) in deze paragraaf gereleveerde schrijvers van normatieve spraakkunsten en stijlboekjes. Terwijl hij zich dus bij tijdgebrek aan een strak verb-last systeem houdt, plaatst hij - als hij daar gelegenheid voor krijgt - zinsdelen die daar op grond van hun kenmerken voor in aanmerking komen, in B. (iii) Voor de laatste hypotese, is het nodig eerst te schetsen hoe de regels voor verbonden spraak in de fonologische komponent eruitzien. In (39) staan de regels voor een korrekte afleiding van[ajənəm] (als je hem).
Er zijn dus 6 regels nodig om een korrekte weergave te verzorgen van een woordgroep in verbonden spraak. Deze regels vormen een vrij exakte en korrekte manier om enkele varianten in de uitspraak van een woordgroep enigszins inzichtgevend aan elkaar te relateren. Tegelijkertijd moet men in het oog blijven houden dat het hier om inzicht in de taalstruktuur gaat, met andere woorden een taalbeschouwelijk inzicht. De reduktie in de fonologische komponent ontstaat om de opeenvolgende elementen zo gemakkelijk mogelijk in elkaar te laten overgaan, door ze zo veel mogelijk aan elkaar gelijk te maken. Nu is het mogelijk om de verschuiving naar het begin van de zin van elementen die iets uit vorige zinnen als antecedent hebben, te zien als een variant van deze zelfde neiging tot gelijkmaking. In de syntaktische derivatie wordt een en ander uitgedrukt door op de onderliggende struktuur verplaatsregels te laten werken. Zo is er een regel die definiete en pronominale PP's naar links verplaatst in de VP, of zelfs uit de VP plaatst:Daarnaast zijn er regels die niet-anaforische en ook meer ingewikkelde zinsdelen naar rechtsverplaatsen, bijvoorbeeld onze PP over | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
V regel:
Ook hier gaat het om regels die in de taalkunde geformuleerd worden om beter inzicht te krijgen in de relaties tussen zinnen die inhoudelijk en vormelijk aan elkaar verwant zijn, een taalbeschouwelijk inzicht. Houden we dat laatste niet in het oog, en menen we dat de bovenstaande derivatie van als je hem, behalve taalbeschouwelijk reëel, ook een weergave is van wat een spreker doet, dan ontstaat een absurde paradox: de spreker die het snelst en minst zorgvuldig spreekt past het grootste aantal regels toe (Dressler 1972). Hooper (1976: 114 e.v.) laat zien dat die paradox maar schijnbaar is. De echte fonetische regels maken opeenvolgende elementen maximaal aan elkaar gelijk, of doen ze radikaal verdwijnen. Die fonetische regels worden toegepast in de meest snelle spraak. In meer formele spreekstijlen worden de algemene regels aan steeds meer beperkingen onderworpen, en deze maken het de spreker lastig, omdat ze als extra kostbare kondities in de regels moeten worden ingebouwd. Hypotese (iii) nu houdt in dat in het model van spraakproduktie syntaktische verplaatsregels op dezelfde manier werken als de fonologische reduktieregels in de opvatting van Hooper. In dat geval zijn de meest natuurlijke verplaatsingsregels het meest radikaal toegepast en als gevolg daarvan ondervinden ze zo min mogelijk invloed van grammatikale beperkingen op de woordvolgorde. Bij deze natuurlijke verplaatsregels kunnen we denken aan de voorkeur die in alle talen bestaat om de zin te beginnen met elementen die weinig nieuwe informatie bevatten en daarna de meer informatieve elementen te plaatsen (het zogenaamde funktionele zinsperspektief). Behalve deze analyse van de volgorde waaraan de kommunikatieve relevantie van de zinsdelen ten grondslag ligt, is er ook één die berust op de vormeigenschappen van de elementen: ingewikkelde konstituenten komen na meer eenvoudige (de zogenaamde Language Independent Preferred Order of Constituents (LIPOC, zie Dik 1978, hs. 9)). Omdat PP's als ingewikkelde konstituenten gelden, zouden ze volgens LIPOC het liefste meteen in B terecht komen, en alleen naar A gaan als de spreker let op de grammatikale eisen. Hypotese (iii) doet dus de voorspelling dat in de informele stijl II meer PP's in B staan dan in de formele stijl I, waar de grammatikale kondities meer greep op de plaatsing hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.In tabel I zijn de resultaten weergegeven van het onderzoek naar de stijlverschillen bij alle 40 personen: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit verschil is signifikant (p 0.001) in een X2 test.
In deze tabel zijn alle skores bij elkaar opgeteld. Daardoor wegen de sprekers die veel PP's in hun spraak hadden, onevenredig zwaar in het resultaat mee. Vandaar dat we ook gekeken hebben naar de gemiddelde verschuiving van formeel naar informeel in de percentages van de informanten. De resultaten hiervan zijn weergegeven in tabel II:
Het verschil tussen de formele en meer informele stijl is signifikant (N=40, T=293, Z=1,77, p<0.04). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.Onafhankelijk van de manier van meten zien we een signifikante daling van de mate van PP over V in de informele stijl. Dat betekent dat de eerste en de laatste redenering niet bevestigd kunnen worden. Het resultaat is een aanwijzing voor de korrektheid van de tweede verklaring: als een spreker meer op zijn eigen spraak let, is hij eerder geneigd gevolgte geven aan de plaatsvoorkeur die een zinsdeel op grond van zijn eigenschappen, of de eigenschappen van de zin heeft. Het resultaat betekent niet de genadeslag voor een theorie over verplaatsingen zoals opgezet in (iii). Het kan zijn dat deze theorie wel opgaat voor verplaatsingen die geheel worden gekonditioneerd door de mate van bekendheid van het zinsdeel, in tegenstelling tot PP over V die voornamelijk door de mate van kompleksiteit wordt gekonditioneerd. Het is echter ook mogelijk dat de theorie van de syntaktische afleiding in verbonden spraak en die van de fonologische totaal verschillende eigenschappen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
12. Individuele variatie.Zoals al in paragraaf 4 werd opgemerkt, bestaat er individuele variatie met betrekking tot de akseptabiliteit van PP's in B, althans binnen de gemeente van Nederlandse taalkundigen. Het is dan ook waarschijnlijk dat er ook individuele variatie bestaat in de mate waarin PP in B wordt geproduceerd. Daarbij zijn de volgende patronen denkbaar: in de eerste plaats kan de mate van voorkomen van PP in B volstrekt variabel zijn onder de sprekers. In dat geval is elk percentage PP in B in principe gelijk vertegenwoordigd door één of meer van de 40 sprekers. In de tweede plaats is het mogelijk dat sommige sprekers PP in B helemaal niet kennen. In de derde plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kan PP in B gebonden zijn aan een gemiddelde waaraan het merendeel van de sprekers voldoet, terwijl de anderen in meer of mindere mate van dat gemiddelde percentage afwijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.We hebben de individuele skore berekend voor de formele en informele stijl apart. De grafieken zijn tot stand gekomen door de hoeveelheid sprekers die een gelijk percentage skoren, op dat percentage bij elkaar op te tellen (om praktische redenen werd een interval van telkens 5% aangehouden). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie.Allereerst zien we dat in beide stijlen geen chaotische individuele spreiding heerst. Er is een duidelijk gemiddeld percentage voor PP in B. In de tweede plaats blijkt dat slechts één informant, alleen in de formele stijl, geen PP's in B kent. Deze eenling mag niet worden aangevoerd om te bewijzen dat niet iedereen PP in B kent, ten eerste niet omdat diezelfde spreker in de informele stijl wel PP's in B heeft, ten tweede niet omdat deze spreker in de formele stijl ook heel weinig PP's in A produceerde. Daarom gaan we over op de verschillen tussen de twee stijlen. Er zijn daarbij drie dingen die opvallen als je de figuren bekijkt: In de eerste plaats is de spreiding veel groter bij de formele dan bij de informele stijl: de verschillen tussen de individuen zijn groter. Dit feit zou - als het op zich zelf stond - verklaard kunnen worden door de geringere hoeveelheid PP's in de formele stijl per persoon (gemiddeld 24 tegenover 92 in de informele stijl), waardoor de percentages eerder exstreme waarden aannemen. In de tweede plaats verloopt de kurve naar het gemiddelde, waar de meeste individuele skores terechtkomen, veel geleidelijker in de formele dan in de informele stijl, met het gevolg dat de groep mensen die hetzelfde skoort veel minder groot is. In de derde plaats tenslotte, is dat gemiddelde percentage PP in B bij formeel bijna 10% hoger dan bij informeel, hetgeen dus overeenkomt met de uitkomsten van par. 11. Naar mijn mening zijn deze resultaten een verdere ondersteuning van de hypotese (ii), de grotere mogelijkheid tot plannen in de formele stijl doordat meer tijd beschikbaar is. Immers, als deze planningsmogelijkheid niet aanwezig is, plaatst de spreker als het ware volkomen automatisch sommige PP's in B. Deze automatisch werkende procedure werkt voor alle sprekers hetzelfde. Met meer tijd plant de spreker zorgvuldiger, waarbij niet alleen meer PP's in B terechtkomen, maar ook meer mogelijkheden bestaan om te werk te gaan naar individuele inzichten.Ga naar eind6. Daarnaast is het ook mogelijk dat de eigenschappen van de PP's, die konditionerend op plaatsing werken niet bij alle individuen in dezelfde mate voorkomen (bijvoorbeeld spreker 10 produceert naar verhouding meer komplekse PP's dan spreker 25), waardoor de voorkeur voor PP in B beïnvloed wordt (zie ook par. 13). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
13. Sekse en klasse.In figuur 1 en 2 en de vorige paragrafen zijn alle informanten op één hoop gegooid of afzonderlijk bekeken. Hoewel er een vrij grote mate van overeenkomst bleek te bestaan, wil dat niet zeggen dat er binnen deze grote groep niet subgroepen zijn te onderscheiden waarbinnen nog grotere mate van overeenkomst bestaat, bijvoorbeeld doordat de HK sprekers meer PP's in B zetten dan de LK sprekers. Voordat we laten zien in welke mate dat het geval is, wil ik eerst aangeven welke theorieën leiden tot hypoteses over verschillen. (i) de norm-theorie. In verschillende sociolinguistische studies die gebaseerd waren op onderzoek naar fonologische variatie is vastgesteld dat HK-sprekers meer de standaardvarianten gebruiken dan de LK sprekers. (zie Labov 1972, vooral 122 e.v.). Verder gebruiken HK vrouwen deze standaardvarianten weer meer dan de HK mannen (zie ook Trudgill 1972). Indien nu in de PP in B-kwestie sprake zou zijn van een impliciete norm (zie par. 10), en de korrelatie van sociolinguistische eigenschappen met variatie is indifferent ten opzichte van de linguistische aard van deze variatie (fonologisch dan wel syntaktisch), dan verwachten we dat PP in B minder voorkomt bij HK sprekers dan bij LK sprekers, en ook minder bij vrouwen dan mannen. (ii) de kompleksiteitsverklaring. In par. 7 en 8 heb ik laten zien dat het aantal lettergrepen tussen de begingroep in de zin en de werkwoordelijke eindgroep, en ook de kompleksiteit van de elementen op deze plaats, een konditionerende faktor zijn bij het plaatsen van een PP in B. Nu is bewezen dat wat het formele Zuidnederlands van manlijke dialektsprekers betreft, er een groot verschil bestaat tussen HK sprekers en LK sprekers in de kompleksiteit van hun zinnen (Van den Broeck 1977a, 1977b). Het lijkt niet onredelijk om aan te nemen dat de geldigheid van deze resultaten niet beperkt is tot de groep die onderzocht is. Laten we dus aannemen dat de Leidse sprekers een zelfde patroon vertonen, dan kunnen we de volgende hypotese opstellen: in de formele stijl zal de HK een hoger percentage PP's in B hebben dan de LK, maar dit verschil wordt minder of verdwijnt in de informele stijl van spreken. De basis voor deze redenering is dat de HK sprekers meer zinsvormen dan LK sprekers produceren die zo moeilijk zijn dat de PP bij voorkeur in B geplaatst moet worden. In de informele stijl, waar de spraak van LK en HK kwa ingewikkeldheid ongeveer gelijk aan elkaar wordt, is de oorzaak voor het plaatsen van zoveel PP's in B verdwenen. Bij afwezigheid van hypotesen over verschil in kompleksiteit tussen (volwassen) mannen en vrouwen, laat staan enige bewijzen daarvoor, doet de hypotese die hier behandeld wordt, geen voorspelling over verschil in frekwentie van PP in B tussen mannen en vrouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
of, misschien beter geformuleerd, hij doet de voorspelling dat er geen verschil is. (iii) de kompleksiteits-normverklaring. Met behoud van de generalisering van Van den Broecks resultaten, is ook een heel andere hypotese mogelijk. In de voorgaande verklaring zijn we er van uitgegaan dat een komplekse zin als het ware buiten de wil van de spreker om ontstaat: hij wil wat zeggen, merkt dat het een ingewikkeld geheel is geworden, en past een verplaatsing toe om die ingewikkeldheid zoveel mogelijk onschadelijk te maken. Het volgende kan echter ook: HK-sprekers streven onbewust naar een norm voor zinsvormen die meer ingewikkeld is dan de norm voor zinsvormen waaraan LK-sprekers zich onderwerpen. Op grond van deze redenering zal de HK in de formele stijl minder frekwent PP's in B zetten dan in de informele stijl, en ook meer dan de LK-sprekers. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten.In figuur III zijn de resultaten van het onderzoek naar de klasse verschillen weergegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Alle resultaten bereikten een signifikante waarde (p < 0.001) getoetst met x2). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Konklusies.Uit het volgende overzicht zal duidelijk worden dat alle verklaringen zowel iets voor als iets tegen hebben. De eerste verklaring lijkt korrekt te zijn op grond van het verschil tussen de seksen: de vrouwen (zowel HK als LK) hebben meer PP in A dan de respektievelijke mannen. Verder heeft de hogere klasse meer PP's in A dan de lagere klasse. Alleen het opmerkenswaardig konstante stijlverschil gooit roet in het eten: als mensen informeler gaan spreken plaatsen ze méér PP's in A en niet minder zoals de normtheorie voorspelt (zie ook par. 11). De tweede verklaring, die uitging van een strategie bij HK sprekers om hun meer komplekszinsdelen zo te ordenen dat een minder overspannen tang ontstaat, komt ook niet goed uit: de LK-sprekers plaatsen méér PP's in B. De stijlverschuiving bij de HK-sprekers zou men wel als evidentie voor (ii) kunnen interpreteren ware het niet dat ook de andere sprekers dezelfde verschuiving laten zien. Voor de derde verklaring, die was gebaseerd op een streven naar grotere kompleksiteit bij de HK-sprekers pleit het verschil tussen de HK en de LK. Verder is het feit dat vrouwen meer PP's in A zetten op zijn minst in overeenstemming met de theorie. We verwachtten zoiets immers, omdat vrouwen over het algemeen gevoeliger zijn voor normen dan mannen. Tegen verklaring (iii) pleit de stijlverschuiving bij alle vier de groepen. We hebben op de volgende manier bekeken of er nog aanwijzingen waren ten aanzien van de relatie tussen ingewikkeldheid en frekwentie van PP in B in de verschillende sociolinguistische groeperingen. Als ingewikkeldheid een rol speelt, en men wil die vermijden, dus hypotese (ii), dan is de verwachting dat de HK sprekers in meer komplekse zinnen een hoog percentage PP's in B hebben, en in niet-komplekse zinnen een heel laag. Met andere woorden, dat er een groot verschil bestaat tussen de frekwentie van PP in B in komplekse zinnen en niet-komplekse, terwijl de LK sprekers minder verschil tussen de percentages bij aan- respektievelijk afwezigheid van de konditionerende faktoren zouden hebben. Als hypotese (iii) korrekt is, en de HK streeft naar een zo kompleks mogelijk zinsgedeelte tussen de tang, verwachten we dat HK-sprekers een klein verschil hebben tussen het percentage PP in B bij áánwezigheid van de konditionerende faktor en bij afwezigheid van die faktor, en dat dit verschil bij de LK sprekers groter is. De toetsing van deze aanvullende hypoteses kon gedaan worden door de resultaten van het onderzoek naar de konditionerende faktoren, kompleksiteit van de PP (zie par. 9), aantal zinsdelen in de tang | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en aantal lettergrepen in de tang (zie par. 7), uit te splitsen naar klasse, en de gemiddelde percentages per klasse te berekenen over groepen van 10 personen. Daarbij moet worden opgemerkt dat alle resultaten uit de informele stijl afkomstig zijn, omdat in dat deel van het onderzoek niet met sociolinguistische variabelen is rekening gehouden. Ik denk echter niet dat dat verstorend werkt, omdat de stijlverschuiving voor alle groepen hetzelfde was. Helaas moesten mannen en vrouwen binnen één klasse op een hoop gegooid worden omdat anders de aantallen (5 per groep) bij dit deelonderzoek te klein geworden zouden zijn. De resultaten zijn te vinden in de volgende tabel, waarbij de + staat voor de aanwezigheid van een konditie, en de - voor afwezigheid.
Deze resultaten spreken alle drie ondubbelzinnig voor de tweede verklaring. Wanneer men nu een keuze zou moeten doen uit de drie hypotesen, zou de laatste het eerste afvallen. De tweede heeft meer krediet, maar men kan naast de al genoemde bezwaren ook nog aanvoeren dat de mate waarin de kompleksiteit van de zinsdelen in tang doorweegt op het totale resultaat niet is aangetoond, omdat het hele korrelatieve deel van het onderzoek niet is gebeurd met uitsplitsing van komplekse en niet komplekse zinnen (vgl. Jansen 1978). Dan komen we weer terug op de eerste verklaring, de norm, die niet helemaal juist kon wezen, omdat de voorspelling ten aanzien van de stijl niet uitkwam. Ik denk echter dat dit bezwaar niet onoverkomelijk hoeft te zijn. Immers, zoals we al in par. 10 hebben aangevoerd kan het stijlverschil worden verklaard door aan te nemen dat sprekers tijd nodig hebben om te overwegen of een PP, gelet op al zijn eigenschappen en de eigenschappen van de zin waarin hij voorkomt, in A dan wel in B terecht moet komen. Die tijd en aandacht is er in de formele stijl, maar ontbreekt in de informele. Dat deze verklaring niet helemaal idioot is, kan ook worden opgemaakt uit tabel VIII en de interpretatie die aan die resultaten is gegeven: sprekers gebruiken PP over V om een stilistisch meer aanvaardbaar geheel te krijgen, zolang ze daar de tijd en aandacht voor hebben. Dat brengt ons aan het slot van deze paragraaf. Het kan zijn dat de resultaten van het onderzoek naar de korrelatie met sekse en klasse verklaard moeten worden door een norm-theorie, terwijl stijl | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door de faktor zorgvuldigheid moet worden verklaard, waarbij norm de verkeerde voorspelling doet. De konsekwentie van dit alles is, dat het idee van Labov dat men taalvariatie kan ordenen op een unidimensionele schaal van veel aandacht voor eigen spreken tot helemaal geen aandacht, te simpel is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
14. Resultaten: methode.Uit de vorige paragrafen is, denk ik, wel gebleken dat er geen redenen zijn tot moedeloosheid ten aanzien van het probleem van de relatie tussen taaltheorieën en spraaktheorieën, wat de methode betreft. Wat steeds in dit artikel is gebeurd, is, dat een methode die zijn diensten heeft bewezen bij het sociolinguistisch onderzoek naar de konditionerende faktoren van fonologische varianten, is gebruikt voor het toetsen van hypoteses over spraakproduktie, met name de syntaktische aspekten daarvan. Die methode berust op de volgende pijlers: (i) het gebruik van spontane spraak als basismateriaal voor het onderzoek. De reden daarvoor is dat alleen dat materiaal enige garantie biedt dat de gegevens berusten op eigenschappen van natuurlijk taalgebruik. Elke experimenteeropstelling heeft te maken met effekten die niets met het doel van het onderzoek te maken hebben zoals de manier en het tempo van lezen van de proefpersonen, en hun reaktie op de omgeving. Natuurlijk is een bandopname van een interview ook niet vrij van een aantal van zulke effekten, maar het scheelt wel. Verder besef ik dat in een laboratorium alles nu eenmaal veel meer in de hand kan worden gehouden dan tijdens een sociolinguistisch interview. Naar mijn idee is de enige gevolgtrekking die men daaruit kan maken: zorgen dat het sociolinguistisch interview wordt verrijkt met zoveel mogelijk technieken uit laboratoriumexperimenten (vgl. Labov 1975, en ook Ford & Holmes 1978). En (ii) de relatie tussen potentiële konstruktie en gerealiseerde, met konstanthouding van de te onderzoeken kondities. Verder onderzoek op deze manier is mogelijk en naar mijn idee wenselijk. Daarbij zal echter eerst het volgende probleem opgelost moeten worden: in hoeverre is de sociolinguistische variatie onafhankelijk van de konditionerende faktoren in de taal zelf. In het fonologisch onderzoek is het tot nu toe gebruik geweest om konditionerende faktoren in de taalstruktuur los te onderzoeken van de konditionerende eigenschappen van spreker en situatie. Het idee dat daarachter lag was, dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat een bepaalde groep sprekers meer omgevingen artikuleert die gunstig zijn voor een bepaald klankproces dan andere groepen sprekers. Het is zeer de vraag of deze hypotese juist is voor syntaktische variatie, zo hij al klopt voor fonologische taalvariatie (zie Jansen 1978). Het probleem dat direkt volgt, als we per konditionerende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
faktor de sociolinguistische variatie willen gaan vaststellen is, dat de hoeveelheid materiaal die nodig is voor interpreteerbare resultaten, meteen ontzettend veel groter moet zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
15. Resultaten: theorie.In deze paragraaf maak ik een paar opmerkingen over de konditionerende faktoren die wél en die géén invloed hadden op de plaatsing van een PP in B, en daarna één over de relatie tussen dat taalproduktie-onderzoek en het sociolinguistische onderzoek. In de volgende tabel heb ik de resultaten geordend naar hun sukses bij de statistische tests. Het lijkt me niet overbodig hier te benadrukken hoe ver deze lijst nog van een definitieve afstaat. Zo is bijvoorbeeld nog niet onderzocht of er een konditionerende invloed is doordat de te verplaatsen PP al dan niet een geaktiveerd topic is (Gundel, te versch.)
Deze voorlopige lijst overziende blijkt al meteen duidelijk dat we moeten zien te verklaren wat de vrije variatie-regels met elkaar gemeen hebben dat hun onderscheidt van de faktoren die wel aantoonbare invloed hebben. Voor zo'n poging is het nog te vroeg, maar we kunnen wel ingaan op de konsekwenties van de verdeling zoals die is. Indien immers de konditionerende invloed van een eigenschap aannemelijk is gemaakt, betekent dat dat sprekers het vermogen hebben terwijl zij spreken op zo'n eigenschap te letten. We moeten dus aannemen, dat de spraakmaker het vermogen mist te letten op de beklemtoondheid van de PP, de aard van de werkwoordelijke eindgroep en de aard van de zin. Wat de klemtoon betreft, betekent dit dat de relatie tussen klem- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
toontoekenning en de verplaatsregels op het nivo van PP over V zeer los mag worden genoemd. Er is dus op grond van mijn resultaten geen reden om de toekenning van het aksent na de verplaatsing te ordenen in een spraakproduktiemodel. Bij de andere twee faktoren is het moeilijker de konsekwenties te duiden. Dat het voor een spreker niets uitmaakt of er alleen een partikel dan wel een werkwoordelijke eindgroep (die twee of meer elementen kan bevatten) aan het einde van de zin staat, betekent mijns inziens dat de planning van de struktuur van de werkwoordelijke elementen geheel los staat van de planning van de ‘vulling’ van de zinsstukken in de plaatsen tússen die werkwoordelijke elementen. Het resultaat is zelfs een argument voor de aanname van abstrakte kondities bij de planning, omdat de reëele vulling van de eindgroep van geen belang is, alleen het feit dat er een element is. Verder onderzoek, naar de woordvolgorde van hoofdzinnen zonder element in de werkwoordelijke eindgroep, zal moeten uitwijzen in hoeverre dat allemaal waar is. Voor het ontbreken van verschil in frekwentie tussen hoofd- en bijzin moet een ongeveer gelijkgerichte redenering gevonden worden. Ik denk dat de planning van zulke algemene frames ook op een ander nivo gebeurt dan dat waarop de kleine verplaatsregels werken die de détails verantwoorden.
Tot slot nog een opmerking over de relatie tussen de verschillende paragrafen in dit onderzoek. Ik hoop in par. 8 aannemelijk te hebben gemaakt dat het zinvol is, tegelijkertijd naar de taalinterne konditionerende faktoren te kijken, en naar de ‘sociolinguistische’ konditionerende faktoren. Immers, in een volledig uitgewerkte theorie die als pretentie heeft tenslotte volkomen te voorspellen welke PP waar geplaatst zal gaan worden, spelen drie invalshoeken een rol: - grammatikale faktoren: welke strukturen zullen akseptabel zijn; een toegespitste vraag uit het meer algemene probleem: aan welke eigenschappen moeten grammatikale strukturen van natuurlijke talen voldoen? - psychologische faktoren: in hoeverre plannen mensen wat uit hun mond komt, een meer toegespitste vraag uit het meer algemene probleem: op wat voor manier plant het brein ons gedrag? - sociologische faktoren: hoe spreken mensen met verschillende maatschappelijke eigenschappen met elkaar, als onderdeel van het grote probleem: hoe gaan de verschillende groepen uit een bevolking met elkaar om?
Er staat voor zover ik weet nog vrijwel niets vast over de relatie tussen deze drie invalshoeken. Op grond van de resultaten die hier | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gerapporteerd zijn, meen ik dat er wel een relatie is. Dat brengt met zich mee dat de sociolinguistiek weinig te verwachten heeft van een geïsoleerde plaats als wetenschap en een preokkupatie met onderwijssociologische problemen, niet in de laatste plaats omdat het best eens zo zou kunnen zijn dat de sociolinguistische bijdrage aan het onderzoek naar de voorspelling van taalgedrag resultaten van onderzoek vanuit de andere twee invalshoeken vooronderstelt. |
|