Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands
(1978)–J.G. Kooij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De status en plaats van het Indirekt Objekt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij ik nauw aansluit bij Seuren (1973 en 1975). Beargumenteerd wordt dat het vereenvoudigingen en generalisaties toelaat om door middel van lexikale dekompositie het io in de beoogde konstrukties met een kausatief-analyse in verband te brengen. Ik geloof echter niet dat het zinvol is, alhoewel min of meer gebruikelijk, om ervan uit te gaan dat de meer formele syntaksis zoals die te vinden is in de EST (Extended Standard Theory), onverenigbaar is met een meer semantische analyse die lexikale dekompositie toelaat. Ik hoop aan te tonen dat wanneer men dat idee los laat, het ‘ontstaan van het io’ op een generaliserende en inzichtverschaffende wijze met passivizatie in verband gebracht kan worden. De laatste paragraaf, tenslotte, behandelt de vraag naar konditionerende faktoren voor de verschillende plaatsen van het io in de oppervlaktestruktuur. Hierin wordt beargumenteerd dat de plaatsingsmogelijkheden van het io als voorzetselgroep in hoge mate gelijk zijn aan die van voorzetselgroepen van een andere funktionele kategorie (b.v. adverbiale PP's). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Transformationele analyses.In het Nederlands zijn er in zinnen met twee objekten drie mogelijke konstrukties, wanneer we althans de mogelijkheid dat een van beide objekten op de eerste zinsplaats staat even buiten beschouwing laten (daarop kom ik terug in par. 9):
terwijl onmogelijk is:
Deze situatie lijkt zeer sterk op de Engelse:
Het ligt voor de hand deze zinnen met elkaar in verband te brengen en dit artikel heeft gedeeltelijk de bedoeling te laten zien dat dit noodzakelijk is. In de transformationele literatuur zijn er verschillende voorstellen gedaan. De vragen die daarbij spelen zijn: (a) van welke konstruktie gaan we uit als onderliggende en (b) is het io in die onderliggende struktuur een nominale groep of een voorzetselgroep? Voor het Engels wordt normaliter de eerste als onderliggende genomen, met het io als PP. Een uitzondering hierop vormt Burt (1971), maar zij geeft daar weinig argumenten voor. Hieronder bespreek ik kort twee transformationele voorstellen, één niet-struktuurbehou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dende regel (Jackendoff en Culicover 1971) en één waarin de omzetting van (2a) in (2b) als een struktuurbehoudende operatie wordt beschreven (Emonds 1972). Jackendoff en Culicover wijzen erop dat er meer gevallen zijn waarin een permutatie van objekten plaatsvindt, zowel met als zonder prepositie-deletie. Dus naast de omwisseling in (2a) tot (2b) zijn er paren als:
Deze regel zet dus de achterste PP voor de eerste (in (3-5)) en ook het io voor de NP van het direkt objekt. Vervolgens werkt er een verplichte regel P-deletie die de prepositie direkt rechts van het werkwoord verplicht deleert bij bepaalde werkwoorden (de regel is dus ‘lexically governed’): Tegen deze regel zijn nogal wat bezwaren te maken, maar voordat ik daar verder mee ga, behandel ik het voorstel van Emonds. Ook Emonds gaat uit van de volgorde do-io met io als PP (dus van (2a)), en formuleert een struktuurbehoudende regel die daar (2b) uit afleidt. De hypotese van het struktuurbehoudend zijn van bepaalde transformaties heeft als voornaamste bedoeling de kracht van transformaties in te perken op een algemene manier: de hypotese zegt dat zulke transformaties alleen konstituenten mogen verplaatsen naar posities die ook door de basis gegenereerd zouden kunnen worden. Zijn regel ziet er uit als: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Term 3 is de plaats voor partikels. Deze regel verplaatst twee NP's naar elkaars oorspronkelijke positie en deleert de prepositie in term 4. Het is duidelijk dat ook deze regel ‘lexically governed’ is, dus dat de werkwoorden die de werking van deze regel toestaan in het lexikon door middel van een regelkenmerk hiervoor worden gemarkeerd. Ook dit is niet voldoende: de regel (of het regelkenmerk) zal moeten verwijzen naar de specifieke funktionele relatie van io, of naar de semantische bijdrage van de PP waarvan de prepositie wordt gedeleerd:
maar:
Het verschil is dat in (9) de PP met to een io is, terwijl to the market in (10) een adverbiale bepaling is. Een bezwaar voor het Nederlands is dat het direkt objekt met deze regel terecht komt in een PP. Dit betekent dat b.v. PP over V (Koster 1973) het do weer verder naar achteren zou kunnen brengen. Dit is op twee manieren te voorkomen. In de eerste plaats kan men niet alleen de prepositie deleren, maar daarmee ook de gehele PP-struktuur. Het is duidelijk dat dit een niet-terugvindbare deletie zou zijn die niet wordt goedgekeurd. De tweede mogelijkheid is om PP over V te ordenen voor regel (8), maar ook dat is niet erg aantrekkelijk: een theorie die een extrinsieke ordening van haar regels toelaat is een krachtiger theorie dan een die dat niet toestaat. Immers, zo'n ordeningsvoorschrift is eigenlijk een ekstra regel. Strikt genomen kan men zeggen dat Emonds zijn regel alleen voor het Engels heeft bedoeld. Maar al te vaak wordt voetstoots aangenomen dat voor het Nederlands dezelfde regels geschikt zijn, al is het hier niet zo bevreemdend wanneer men de grote overeenkomst in konstrukties ziet. Toch zijn er verschillende bezwaren tegen beide voorstellen wanneer men ze voor het Nederlands zou willen gebruiken. In het Engels is ‘dative movement’ objekt kreërend, d.w.z. dat de output van de regel (8) van Emonds en van de kombinatie (7) en (6) van Jackendoff en Culicover de input kan zijn voor passivizatie waardoor het oorspronkelijke io het subjekt kan worden. Vgl.: (2) e Mary was given flowers by John. In het Nederlands is dat niet mogelijk, vgl.: (1) e* Marie werd bloemen gegeven door Jan. Ook dit zou op te lossen zijn door ordeningsvoorschriften: wanneer we passivizatie in het Nederlands zouden ordenen voor ‘dative movement’, is dit probleem opgelost. Hiertegen bestaat echter hetzelfde bezwaar als reeds genoemd werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eén ander verschil tussen het Nederlands en het Engels is te zien wanneer men (1c) vergelijkt met (2c): in het Nederlands is de volgorde io-do ook grammatikaal wanneer het io een PP is, terwijl dat in het Engels wordt afgekeurd. In het Nederlands is de deletie van de prepositie niet verplicht, alhoewel sommige sprekers (1c) ook min of meer eigenaardig vinden. Hiervoor wordt in par. 9 een verklaring gegeven. Het voorstel van Jackendoff/Culicover (1971) stuit nog op andere bezwaren, die ook voor het Engels gelden. In de eerste plaats zou men verwachten wanneer voor de gevallen (4) en (5) beide preposities in de onderliggende struktuur aanwezig waren, dat in nominaliseringen deze preposities allebei ook inderdaad zouden opduiken. Maar dat is niet het geval:
Een ander bezwaar is dat de generalizatie waarover zij spreken op p. 402, n.l. ‘that it is always the preposition next tot the verb that is deleted’, niet een generalizatie is over geobserveerde feiten, maar over strukturen met preposities die Jackendoff/Culicover zelf postuleren (Seuren 1973). Seuren wijst er tevens op dat de regelmaat die zij suggereren in het voorkomen van gevallen als (4) en (5) zeker niet groot is, en dat bovendien niet voorspelbaar is wanneer preposities gedeleerd worden en wanneer niet.Ga naar eind2. Een derde bezwaar waarop Seuren wijst lijkt me niet juist. Hij zegt: ‘Nor does it [i.e. de P-deletionregel-T.H] explain why, in V-NP1-NP2, it is the NP2 which is the object, not NP1, whereas in other cases it is the NP whose preposition is (supposedly) deleted which becomes the object.’ (Seuren 1973, 32). Het is namelijk niet zo dat in NP1-NP2-V de NP2 het objekt is, dat is NP, de NP die oorspronkelijk het io was als PP. Immers, na ‘dative movement’ kan het oorspronkelijk io in het Engels subjekt worden van een passieve zin en dat is nu net het definiërende kenmerk van objekt. De bedoeling van deze paragraaf was om een aantal verschillen tussen het Nederlands en het Engels te laten zien, waardoor direkt een aantal eigenschappen van afleidingsregels zijn duidelijk geworden waar in de hier voorgestelde analyse rekening mee gehouden zal moeten worden. In Jackendoff (1977b) wordt nog een voorstel voor ‘dative movement’ besproken waarop ik later terug komen (zie par. 7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Inherentie van het io en het werkwoord.De links-rechts ordening van modificerende elementen schijnt een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel gebruikt middel te zijn voor het weergeven van semantische hiërarchiëen. Hoe dichter een modificerend element bij de kern staat hoe inherenter de relatie tussen die twee is. Omgekeerd zou men kunnen zeggen dat hoe inherenter de relatie tussen een modificerend element en de kern is, hoe dichter het naast de kern gezet kan worden. Roose (1956) demonstreert de werking van dit principe voor prenominale modificeerders. Dat van de voorbeelden in (11) alleen (11a) mogelijk is wordt door dit principe verklaard:
Koster (1973b) observeert dat ook in zinnen een dergelijk principe werkzaam is: adverbiale bepalingen zijn gericht op het werkwoord in de volgorde van links naar rechts overeenkomstig het genoemde principe:
Een vergelijking van deze zinnen met hun Engelse equivalenten maakt duidelijk dat ook in het Engels dit principe werkt:
De volgorde ten opzichte van elkaar is wel precies het omgedraaide in het Engels, maar ten opzichte van het werkwoord is die gelijk, aangenomen dat in het Nederlands in de onderliggende struktuur het werkwoord achteraan staat en in het Engels op de tweede plaats. Dat de in (12) verboden volgorde wel kan voorkomen in hoofdzinnen, verklaart door PP-over-V. Het werkwoord kan volgens hem fungeren als spiegelcentrum. PP's kunnen namelijk ook achter het werkwoord voorkomen, maar de volgorde t.o.v. het werkwoord blijft gelijk, i.e. gespiegeld rond de V. Wanneer we nu kijken naar echte nominaliseringen, dan zien we daarin ook een vaste serialisering:
Gegeven het principe van serialisering op basis van inherentie en gegeven de konventies van de X' syntaxis, kunnen we hieruit afleiden dat het indirekt objekt minder inherent verbonden is met het werkwoord dan het direkt objekt. Misschien kunnen we hieruit zelfs afleiden dat het io een relatie onderhoudt met de verbinding van werkwoord en do (vgl. Bos, 1972, p. 10). Hierop kom ik terug in par. 6 waar zal blijken dat deze veronderstelling waarschijnlijk juist is. In een recent artikel geeft V.d. Berg (1978) argumenten die eveneens suggereren dat het io een minder nauwe relatie onderhoudt met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoord dan het do. Wanneer b.v. in (15a) het do wordt weggelaten, wordt de hond die in de a-zin io is, noodzakelijk als do geinterpreteerd:
Bovendien is het io afsplitsbaar, getuige:
V.d. Berg merkt hierover op (p. 166): ‘Over de plaats die de wel-afsplitsbare leden en de niet-afsplitsbare leden in de dieptestruktuur (kursivering van mij, T.H.) van de VP ten opzichte van elkaar innemen, kan worden opgemerkt dat de niet-afsplitsbare leden dichter bij het werkwoord staan dan de afsplitsbare’. Dit betekent dus eveneens dat het do in de dieptestruktuur dichter bij het werkwoord staat dan het io. Zie overigens ook Kirkwood (1969) die tot dezelfde konklusie komt voor het Duits. Op grond van deze overwegingen zet V.d. Berg (1978) VP-strukturen op die er, vertaald in de X' syntaxis, uitzien als:Wanneer we nu nogmaals een vergelijking tussen Engels en Nederlands maken, zou de struktuur (17) er voor het Engels uitzien als: Hier kunnen we tevens de konklusie aan verbinden dat voorstellen van ‘dative movement’ die voor het Engels worden gegeven niet geschikt zijn voor het Nederlands, omdat de onderliggende volgorde verschilt, zodat de regel in het Nederlands precies de andere kant uitwerkt als in het Engels. In struktuur (17) is in het midden gelaten of het io een PP of een NP is. Op deze vraag ga ik in de volgende paragraaf in. De strukturen in (17) en (18) zijn in strijd met de basisregels die Jackendoff (1977b) voorstelt (zie p.62). Bij hem worden het io en het do voortgebracht door middel van dezelfde regel, namelijk de regel die V' ekspandeert. Een duidelijk bezwaar tegen die regel is dat de inherentie-verschillen waarop in het voorgaande werd gewezen, niet kunnen worden verantwoord. Dat Jackendoff het do en het io beide onder V' genereert is het gevolg van de ‘Three level hypothesis’ die per ‘major category’ niet meer dan drie nivo's toelaat, hetgeen voor A(djektief) en P(repositie) reeds teveel is. Om deze reden dient er zuinig te worden omgesprongen met de drie nivo's. Het hoogste V-nivo (V"') is nodig voor het aanhangen van zinsbepa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingen, het V"-nivo voor predikaatsbepalingen. In V.d. Hoek (1971) wordt overigens op syntaktische gronden een onderscheid gemaakt tussen vier soorten adverbiale bepalingen. Als dat juist is, zou men toch al gedwongen zijn meer V-nivo's toe te laten. Voor het moment laat ik dit punt verder rusten. Allereerst wil ik nu ingaan op de vraag naar de kategoriale status van het io. Als konklusie van deze paragraaf kunnen we stellen dat in de deskriptie van het io het verschil in inherentie t.o.v. het werkwoord dat we konstateerden, moet worden verantwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De kategoriale status van het io.Op grond van het voorafgaande kunnen we konkluderen dat (1c) als kandidaat voor de onderliggende struktuur waarvan de andere worden afgeleid, is afgevallen. Er blijven nu dus nog twee mogelijkheden over: het io is een NP of het is een PP. In principe zijn beide mogelijk: uit een onderliggende NP zou d.m.v. een insertie-regel een PP kunnen worden afgeleid, uit een onderliggende PP kunnen we door een deletie van de prepositie een NP afleiden. De vraag is alleen welk van deze alternatieven de meeste generalisaties mogelijk maakt. In Blom&Daalder (1976) (voortaan B&D) komen we een struktuur tegen die overeenstemt met struktuur (17) maar waarin gekozen is voor een NP voor het io:Deze struktuur wordt beargumenteerd met de antecedentschapsrelaties van reciproke (elkaar) en reflexieve pronomina. B&D gaan ervan uit dat op het nivo van de dieptestruktuur een interpretatieve regel werkt die aan deze pronomina een antecedent toekent. Behalve aan algemene kondities als de ‘Specified Subject Condition’ en de ‘Tensed sentenceCondition’ (Chomsky 1973) is deze antecedentstoekenning volgens B&D gebonden aan de strukturele verhouding van antecedent en pronomen die de asymmetrische superioriteitsrelatie heet en gedefiniëerd wordt als: (20) ‘...the category A is “superior” to category B in the phrase marker if every major category dominating A dominates B as well but not conversely’. (Chomsky 1973, 246). Tot de ‘major categories’ rekent Chomsky A(djective), V(erb) en N(oun) en de kategorieën die deze domineren. B&D rekenen daar verder nog toe P(reposition) (zie B&D, noot 2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zinnen:
(23a) wordt verworpen omdat de eerste ‘major category’ die het antecedent domineert PP is en deze PP domineert niet eveneens het do. Ditzelfde geldt voor (23c). (23b) wordt verworpen omdat de eerste ‘major category’ die het io domineert ook het do domineert, maar dat geldt tevens andersom. Ik meen echter dat de analyse van B&D onjuist is. Hiervoor geef ik twee argumenten. In de eerste plaats kan niet de dieptestruktuur het nivo van antecedentstoekenning zijn. Voor zinnen als:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze struktuur is Jan als subjekt superieur aan het do foto. Evenzo geldt dat voor de zin:
waaraan men dezelfde struktuur moet toekennen als aan (24). In de onderliggende struktuur is kinderen superieur aan elkaars foto's, zodat B&D's hypotese ten onrechte voorspelt dat (26) ongrammatikaal is. Het nivo van antecedentstoekenning kan dus niet de dieptestruktuur zijn.Ga naar eind3. Overigens zal ook een eventuele ‘dative movement’ aan de antecedentstoekenning vooraf moeten gaan (hetgeen B&D zelf ook zeggen (vgl. noot 9)), getuige:
Zij laten in het midden of er een transformationele relatie moet worden gelegd tussen (19) en (27). Men zou zich echter kunnen verbazen over deze struktuur (27): er wordt gesuggereerd dat de mate van inherentie van het io en het werkwoord groter is wanneer het io een PP is dan wanneer het een NP is, waarvoor ik geen enkele reden kan zien, en die B&D ook niet geven. Bovendien kompliceert men op deze wijze het principe van de funktionele interpretatie van onderliggende knoopverhoudingen (zie ook p. 62), zo het al niet fout gaat. Binnen V' is er wel een PP-positie te motiveren, namelijk voor inherente richtingsbepalingen en voorzetselvoorwerpen. Het io is uiteraard geen van beide. Wat betreft de antecedentschapsrelaties klopt de onderliggende struktuur echter wel, gegeven het uitgangspunt van de superioriteitsrelatie, vgl.:
Ter verantwoording hiervoor is het nodig dat het do superieur is aan het io, hetgeen het geval is: de eerste ‘major category’ die de NP van het do domineert (i.e. V') domineert ook de NP van het io, maar niet andersom. Hier komt nu echter mijn tweede bezwaar. Het is niet zo dat het noodzakelijk is dat het io een NP is, om als antecedent te fungeren voor een reciprook pronomen in het do of als do. Belangrijker is het dat het io voorafgaat:
Zij die deze zin vreemd vinden, hebben waarschijnlijk ook moeite | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met (1c) en kunnen daaruit afleiden dat het vreemde niet in de antecedentsrelatie zit. Bovendien zal voor hen (29) ook heel goed kunnen, met een kontrastief aksent op het io. B&D's hypotese zou nog te redden zijn door aan te nemen dat (29) toch een onderliggende struktuur heeft als (19) en daarvan is afgeleid door een aan-insertie transformatie. Het zwakke is dan echter dat men zou verwachten dat ook in (28) de prepositie door deze regel is geintroduceerd, hetgeen B&D niet kunnen aannemen, omdat juist de PP-knoop kruciaal is. Immers, de struktuur voor (28) zou er dan uitzien als (23b) en de superioriteitsrelatie zou dan niet langer asymmetrisch zijn. Deze problemen suggereren niet alleen dat de analyse van B&D niet juist is, maar tevens dat eerder de oppervlaktestruktuur het nivo van antecedentstoekenning zou zijn, wat voor een taal als het Nederlands waarin de woordvolgorde relatief vrij is, niet zo verbazingwekkend is. De strukturele relatie die dan vereist is tussen antecedent en pronomen, is misschien die van ‘precede and command’ (Jackendoff 1972). De definitie van command bij Jackendoff is:
Wanneer we aannemen dat PP niet een cyklische knoop isGa naar eind4., maakt het niet uit welke van de strukturen in (23) of (19) we nemen. We kunnen dus helaas aan B&D geen argument voor de keuze tussen NP en PP ontlenen.Ga naar eind5. Er zijn een paar argumenten voor het standpunt dat het io een PP is in de onderliggende struktuur: (a) PP over V Uitgaande van een onderliggende volgorde waarin het werkwoord achteraan staat, valt te konstateren dat achter de werkwoordelijke eindgroep voorzetselgroepen geplaatst kunnen worden:
Om deze twee zinnen aan elkaar te relateren stelt Koster (1973) een transformatie PP over V voor. Koster beargumenteert dat deze regel cyklisch en iteratief werkt. Wanneer we nu zouden uitgaan van een NP in de onderliggende struktuur, dan zou een eventuele aan-insertietransformatie ook in de cyklus geordend moeten zijn. Dit lijkt me intuïtief niet erg bevredigend: waarom een NP genereren waar reeds vroeg in de derivatie een PP van wordt gemaakt? Ervan uitgaande dat PP over V een cyklische regel is, suggereert dit dat de oplossing van een onderliggende PP beter is (zie echter par. 9). Bovendien zou aan-insertie een struktuurbouwende regel zijn, of regels als PP over V zouden moeten worden geherformuleerd zodat ze verwij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen kunnen naar prep-NP, zonder dat er een PP-struktuur boven wordt gekreëerd.Ga naar eind6. (b) postposing van adverbiale PP's. Er zijn zinsparen waar een verschil in volgorde zichtbaar is van het do en een adverbiale PP. Vgl.:
Uitgaande van een PP in de onderliggende struktuur, zou de alternatieve volgorde in (1a) afgeleid kunnen worden met behulp van dezelfde regel als welke de zinnen in (32) aan elkaar relateert, vgl.:
Booij (1974) formuleert voor (32) een regel postposing, die hij formuleert als:
Naar mijn idee is het niet geheel gelukkig om de verandering van volgorde exklusief als naar achteren verplaatsen van de adverbiale PP te beschouwen (Kooij (te versch.)), omdat het vaak juist de eigenschappen van het direkt objekt zijn die de volgordeverandering motiveren. De formulering van de regel hoeft daarvoor echter niet veranderd te worden, omdat daarin de achterplaatsing niet is geïmpliceerd; alleen de naam doet dat. Anderzijds geloof ik niet dat het juist is met dezelfde regel de positie van het pronominale objekt te beregelen (vgl. noot 1). (c) ‘echte’ nominaliseringen. In nominaliseringen behouden PP's hun oorspronkelijke prepositie. Het io krijgt ook in nominaliseringen de prepositie aan. De regel van-insertie die de prepositie voor het do plaatst in nominaliseringen (vgl. Jackendoff 1977b, 70) is het eenvoudigst te formuleren wanneer we voor het io uitgaan van een PP, zodat alleen het do een NP is. Anderzijds blijkt de mogelijkheid te bestaan om het io door van vooraf te laten gaan, wanneer het eigenlijke objekt niet genoemd wordt, vgl.:
Hieruit blijkt dat dit argument voor het io als PP zeker niet al te sterk is. Eigenlijk geldt voor alledrie deze argumenten dat ze niet dwingend zijn. Ze suggereren echter wel dat er op een bepaald nivo een PP aanwezig moet zijn, opdat de genoemde regels (PP over V en PP postposing) op een generaliserende manier kunnen werken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Kausatief-konstrukties en het io.Naast de io's die we tot nu toe zijn tegengekomen in duidelijk enkelvoudige zinnen, zijn er ook io's in kausatieve zinnen waarvoor een komplexere struktuur gegeven kan worden. In navolging van Shibatani (1973) definiëer ik een kausatief-konstruktie als een propositie waarin een veroorzakende entiteit wordt genoemd en een veroorzaakte. Deze laatste kan zelf de vorm hebben van een propositie, die een toestand of gebeuren vermeldt waarvan de eerste entiteit de aanstichter of veroorzaker is. Zowel op semantische gronden als op syntaktische gronden is daarom voor kausatiefzinnen als:
Er zijn verschillende argumenten die deze onderliggende struktuur ondersteunen. (a) Er wordt op simpele wijze verantwoord dat er een predicerend verband bestaat tussen Jan en zien/lachen (vgl. Ik maak dat Jan een foto ziet/lacht). Als extra ondersteuning wordt vaak verwezen naar:
Ter verantwoording van de door-bepaling wordt dan aangenomen dat op de ingebedde zin in struktuur (37) passivizatie heeft gewerkt. Dat hieraan echter problemen kleven wordt duidelijk wanneer men bedenkt dat er geen passief-morfologie in de werkwoordsgroep is te vinden. Radford (1978) wijst op het ingewikkelde probleem dat hier achter steekt (zie echter p. 62 waar een elegante oplossing wordt gegeven). (b) Selektie-restrikties. De selektie-restrikties die zien normaliter aan subjekt en objekt oplegt, gelden in (36) voor resp. Jan en fotoGa naar eind7., vgl.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(c) Subkategorisatie. Wanneer men laten opvat als hulpwerkwoord, zoals dat gebruikelijk is in de traditionele grammatika (V.d. Toorn 1977) valt het moeilijk te verantwoorden dat het werkwoord (in die opvatting het hoofdwerkwoord) telkens één argument meer heeft dan wanneer er geen hulpwerkwoord laten bijstaat. Zien b.v., is een tweeplaatsig predikaat, maar in (36) zijn er drie plaatsen. Voor een zin met geven en het hulpwerkwoord laten zou er zelfs een extra herschrijfregel nodig zijn voor het introduceren van drie argumenten in de VP, terwijl deze regel alléén nodig zou zijn wanneer het werkwoord geven vergezeld wordt door laten. Bovendien is er een duidelijk verschil met reguliere hulpwerkwoorden. In een konstruktie:
is de NP degene die de handeling etc. verricht die wordt uitgedrukt door het infiniete werkwoord wanneer het finiete werkwoord een hulpwerkwoord is. Vgl.:
Bij laten als Vf in een dergelijke konstruktie is dat niet het geval. Voor verdere argumenten verwijs ik naar Evers (1975) en Aissen (1974). De bisententiële struktuur wordt omgezet in een simplexe oppervlaktestruktuur. Voor argumenten voor het simplexe karakter van de oppervlaktestrukturen verwijs ik eveneens naar Evers en Aissen en ook naar Harbert (1977). Eén argument wil ik hier noemen, namelijk dat wat in de onderliggende struktuur objekt is, zich niet als één konstituent in de oppervlaktestruktuur gedraagt, hetgeen afgeleid kan worden uit het feit dat de delen van de objektszin zich in de afgeleide struktuur als afzonderlijke konstituenten gedragen:
De operatie die gebruikt wordt om de bisententiële struktuur om te zetten in de simplexe oppervlaktestruktuur is ‘V-raising’ (Evers 1975 en Aissen 1974). De werking van deze regel is dat het werkwoord van een ingebedde tempusloze zin naar het werkwoord van de matrixzin gaat en daaraan door middel van Chomsky-adjunktie wordt verbonden. Ten gevolge hiervan wordt door een algemeen snoeiings-principe de S-knoop van de ingebedde zin gesnoeid, evenals de VP-knoop (wanneer men deze aanneemt). De vraag is nu hoe we ons de overgang van een onderliggend subjekt tot oppervlakte indirekt objekt moeten voorstellen. In Seuren (1973 en 1975) wordt deze kwestie behandeld voor het Frans. Evenals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het Nederlands wordt het subjekt van de onder het kausatieve werkwoord ingebedde zin (voortaan su2) in de afgeleide struktuur direkt objekt wanneer het werkwoord in die zin (voortaan V2) intransitief is:
(vgl. 35). Wanneer het V2 transitief is, wordt het Su2 een PP voorafgegaan door de prepositie à:
Seuren stelt hiervoor twee verplichte regels voor, à-insertie en ‘dative movement’, geformuleerd als:
Deze regels zijn voor het Frans deskriptief adekwaat. Voor het Nederlands is de situatie echter gekompliceerder, omdat het niet altijd zo is dat het su2 een PP kan worden, of anders gezegd, omdat het su2 niet altijd een io wordt:
Het is duidelijk dat deze zinnen ook voor de traditionele grammatika een probleem vormen (althans wanneer men niet Den Hertog volgt op dit punt), omdat er hier immers twee mogelijke lijdende voorwerpen aanwezig zijn. Het is dan ook opmerkelijk dat in spraakkunsten geen voorbeelden van dit type worden gegeven wanneer gesproken wordt over hulpwerkwoorden van kausaliteit. Dit verschil in afgeleide status van het su2 (d.w.z. soms io, soms in ieder geval niet io) is moeilijk te verantwoorden. Eén mogelijkheid die men zou kunnen overwegen biedt het werkwoord laten. Men źou twee werkwoorden laten kunnen onderscheiden waarvan één met een io in de eigen S, en één zonder zo'n io. Het eerste laten zouden we dan kunnen gebruiken voor die gevallen waarin het su2 een io wordt: we kunnen na V-raising dan equi-NP deletie van het su2 onder identiteit met dat io in de matrixzin toepassen. De onderliggende struktuur van (36) zou er dan uitzien als: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn echter nogal wat moeilijkheden. In de eerste plaats zie ik behalve dat op die manier een io verantwoord wordt, geen enkel argument om laten in (36) op te vatten als een werkwoord dat een io heeft. Belangrijker nog is het bezwaar dat men zou verwachten dat dit laten ook kan voorkomen met een objektszin waarin een intransitief werkwoord voorkomt. Dan zouden we een struktuur krijgen als: (49) NP-laten-io-V(intrans) Dergelijke konstrukties komen we niet tegen, m.a.w. wanneer in een kausatief-konstruktie een io voorkomt, dan is het noodzakelijk dat er ook een do in voorkomt. Dit zouden we dan moeten verantwoorden met een zeer merkwaardige konditie op de objektszin bij dit voor een io gesubkategoriseerd werkwoord, n.l. dat deze zin alleen transitieve predikaten toelaat. Met andere woorden, wanneer het werkwoord in de ingebedde zin intransitief is, doet zich nooit een verschil in afgeleide status van het su2 voor, wat men wel zou verwachten wanneer dat verschil wordt opgehangen aan een verschil in het matrixwerkwoord. In de volgende paragraaf wordt de situatie nader bekeken in het kader van de relationele grammatika. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Kausatieve konstrukties in het kader van de relationele grammatika.De in de vorige paragraaf geschetste situatie met betrekking tot kausatief-konstrukties in het Nederlands en de problemen die zich daar voordoen, is dezelfde als in het modern Hebreeuws zoals beschreven in Cole (1977). Kausatieve verba worden daar aan hun niet-kausatieve tegenhangers gerelateerd door middel van een morfologisch procédé dat nu nog produktief is. Cole beschrijft de onderliggende struktuur van kausatieve konstrukties op dezelfde manier als in de vorige paragraaf werd gedaan, dus met een bisententiële struktuur waarin het matrixwerkwoord echter een abstrakt element CAUSE is. Het su2 in deze struktuur wordt een do in de afgeleide struktuur wanneer het werkwoord in de ingebedde zin intransitief is, net als in het Nederlands en het Frans. Wanneer het V2 echter transitief is, kunnen er twee verschillende situaties ontstaan. Representatief hiervoor zijn: Voor situatie A: het su2 wordt in de afgeleide struktuur een io.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor situatie B; het su2 wordt in de afgeleide struktuur een do.
In het Nederlands valt moeilijk uit te maken welke van de twee konstituenten uit de onderliggende struktuur het do is in (47)-(48), omdat het enigedefiniërende kenmerk passivizatie is, wat bij laten niet mogelijk is. In het Hebreeuws is het wel uit te maken: in (51) heeft et hataldim alle do-kenmerken, en niet, ook niet wanneer hij de akkusatiefvorm heeft, de konstituent die oorspronkelijk do was in de ingebedde zin (de dans). De vraag is nu wanneer zich geval A voordoet en wanneer B. Cole laat zien dat het daarbij gaat om eigenschappen van het werkwoord van de ingebedde zin, en daarmee natuurlijk ook om kenmerken van het subjekt bij dat werkwoord. Bij een verklaring hiervoor wordt gebruik gemaakt van de relationele hiërarchie die meestal gegeven wordt als:
Voor een motivering van deze hiërarchie verwijs ik naar Keenan en Comrie (1977). Wat gebeurt er nu wanneer er ‘clause union’ optreedt? In de eerste plaats komt er een tweede subjekt bij in de hoofdzin, hetgeen een situatie oplevert die niet is toegestaan (Comrie 1974). Het gevolg is dat het su2 van zijn relatie wordt verdrongen. Nu kunnen er twee verschillende principes werken: Het eerste principe is het principe van de ‘place holder’ of ‘accessibility’, het tweede is het principe van rang.
Het is duidelijk dat deze principe's voorspellen dat het su2 een do wordt wanneer het V2 intransitief is. Immers, de relatie do is dan vrij. Wanneer het V2 nu transitief is, is de vraag welk van beide principe's zal werken. De keuze tussen beide blijkt gerelateerd te zijn aan eigenschappen van het subjekt. Wanneer het werkwoord (+control) en (-statisch) is, dat wil zeggen, wanneer het werkwoord een handeling uitdrukt waarvan het subjekt als agens de ‘controler’ is in de zin van Dik (1975) dan werkt het principe van rang. Het subjekt is dan als het ware sterk genoeg om het do van zijn relatie te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdringen. Wanneer het werkwoord (-control) en (+statisch) is, werkt het ‘accessibility’ principe: het subjekt is dan niet sterk genoeg subjekt om het do te verdringen, en zakt lager op de hiërarchie. Voor het verschil tussen het Nederlands en het Hebreeuws enerzijds en het Frans (dat daarin overigens met het Turks overeen schijnt te stemmen) anderzijds zou men kunnen aannemen dat óf die laatste talen niet het principe (54) hebben, óf dat het kenmerk agens in die talen een minder prominente rol speelt. Samenvattend kunnen we stellen dat er de volgende relaties zijn:
Een voorbeeld: horen is de (-control)-tegenhanger van beluisteren:
Aan de hand van lexikale innovatie laat Cole zien dat het hier niet gaat om kenmerken die per werkwoord geleerd zouden kunnen zijn, maar om voorspellende principe's. Dit betekent een grote winst op een beregeling die gebruik zou moeten maken van een regelkenmerk. Deze oplossing is echter slechts ten dele bevredigend: enerzijds verschaft hij ons inzicht in de afleiding van relaties, maar anderzijds is nog niet duidelijk hoe het io als NP gerelateerd wordt aan het io als PP. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Uitbreiding van de kausatief-analyse door semantische dekompositie.Seuren (1973 en 1975) stelt voor, de kausatief-analyse uit te breiden naar gevallen waarin aan de oppervlakte geen werkwoord laten te zien is, door aan andere werkwoorden die naast een do ook een io hebben, een lexikale kompositie toe te kennen waarin een abstrakte kausatieve komponent zit die in de onderliggende struktuur als matrixwerkwoord figureert. Zo zou men geven kunnen dekomponeren als CAUSE HEBBEN. Een onderliggende struktuur voor de zinnen in (1) zou dan zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiervan wordt een simplexe oppervlaktestruktuur afgeleid door middel van ‘V-raising’, zodat er een komplexe V-knoop ontstaat waarin HEBBEN door Chomsky-adjunktie verbonden is met CAUSE. ‘V-raising’ is dan te beschouwen als een prelexikale regel: pas wanneer deze komplexe knoop ontstaat wordt deze gelexikaliseerd tot geven. Op deze wijze worden:
op een elegante manier aan elkaar gerelateerd. Met een dergelijke analyse is er geen extra regel nodig, omdat ‘V-raising’ al op andere gronden werd beargumenteerd. De relatie tussen laten zien en tonen wordt nu niet gelegd in het lexikon alleen, maar ook derivationeel. Hiermee wordt het mogelijk met een herschrijfregel minder het Nederlands te beschrijven: immers, er is geen herschrijfregel meer nodig die in de VP twee NP's expandeert. Voor tal van argumenten voor deze ruimere toepassing van de kausatief-analyse verwijs ik naar Seuren (1973). Ik wijs erop dat de in de vorige paragraaf besproken principe's tezamen met de generatiefsemantische analyse een helder zicht geeft op het ontstaan van alle indirekt objekten in de konstruktie die hier besproken wordt, i.e. met naast zich een do en met de mogelijkheid tot het toevoegen van aan. Immers, de V2 die men krijgt in de gevallen van dekompositie (in struktuur (57) het abstrakte werkwoord HEBBEN) heeft de eigenschap (-control)Ga naar eind8.. Een ondersteuning kan het volgende geval leveren. Vergelijk de zinnen:
Passivizatie in (59c) is uitgesloten, terwijl dat in (59d) waar het oorspronkelijk do verdwenen is heel goed mogelijk is. Seuren stelt hier een regel voor die hij ‘object attraction’ noemt, en die een specifiek objekt in de werkwoordelijke knoop inkorporeert wanneer dat niet nader bepaald is (zie Seuren 1973, 34 e.v.). Zo is het specifieke objekt van betalen iets als geld. Wanneer dat niet nader bepaald is, dan kan het net zo goed worden weggelaten. Betalen in (59) b en d betekent dus ‘geld betalen’. Zo betekent iemand schrijven eigenlijk ‘iemand een brief schrijven’ (vgl. Kraak en Klooster 1968, 190 e.v.). Door nu aan te nemen dat deze regel ‘object attraction’ prelexikaal werkt, zodat het do bij de lexikale insertie geïnkorporeerd wordt in het werkwoord, kunnen we met het ‘accessibility’ principe (zie p. 56) voorspellen dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de werknemers in (59b) direkt objekt is, hetgeen de mogelijkheid van passivizatie in (59d) verklaart. Het oorspronkelijke do is geïnkorporeerd, waardoor de relatie do open is voor het su2 wanneer het na ‘clause union’ wordt verdrongen. Vergelijk in dit verband ook:
In het licht van de vorige paragraaf is de formulering van V.d. Toorn hierover opvallend: ‘Wanneer in een zin slechts één objekt voorkomt, is dit gewoonlijk een LV; zodra er een tweede objekt bij komt, kan dat een LV zijn, waarbij het eerst aanwezige objekt “opschuift” tot MV’ (V.d. Toorn 1977, 31). De volgorde van zaken wordt precies andersom voorgesteld, maar de formulering in termen van opschuiven is frappant. Wanneer we nu even terugkeren naar de observatie van par. 2, n.l. dat de mate van inherentie van io en werkwoord geringer is dan die tussen do en werkwoord, dan zien we dat zoiets direkt volgt uit onze analyse: het do is reeds in de onderliggende struktuur als do verbonden met één van de komponenten van het werkwoord, terwijl het io daar als subjekt mee verbonden is. Gegeven nu een subjekt-predikaat onderscheiding, waarmee ook gezegd wil zijn dat het subjekt als relatie buiten het predikaat staat, volgt hieruit niet alleen direkt dat de inherentie van het io minder sterk is, maar wordt tevens het idee van Bos (1972, 10) ondersteund dat het io een relatie heeft met de verbinding van verbum en do (verg. p. 45). Ook het idee van V.d. Berg (1978) lijkt me, om dezelfde reden, juist, n.l. dat deze inherentie-verschillen in de dieptestruktuur gereflekteerd dienen te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Passivizatie en io.In par. 3 werden een paar argumenten gegeven die aannemelijk maken dat reeds vroeg in de derivatie een PP-status aan het io moet worden toegekend. Het betrof daar verplaatsingsmogelijkheden van andere soorten PP's. Daartegenover dwingt de kausatief-analyse ons om in de onderliggende struktuur uit te gaan van een nominale groep. Ik vestig er hier nogmaals de aandacht op dat in dit artikel de konstruktie met io wordt behandeld waarin ook nog een do voorkomt. Daarnaast zijn er io's in zinnen als:
Het is opmerkelijk dat bij deze io's de toevoegbaarheid van aan niet of nauwelijks bestaat. De kritiek van Balk dat onder het io alles wordt verstaan wat in het Latijn de dativus kreeg, is waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk voor een belangrijk gedeelte terecht, alhoewel in nominalisering van (61) wel aan opduikt, vgl. het aan mij bevallen van deze situatie. Hoewel waarschijnlijk ook voor deze zinnen een abstraktere analyse te geven is, laat ik deze verder buiten beschouwing. Laat ik eerst nog eens de zaken op een rijtje zetten. We hebben drie types zinnen op het oog:
De eerste hiervan werd met de andere twee in verband gebracht door lexikale dekompositie van geven en andere werkwoorden die twee objekten selekteren, tot een komplexere werkwoordelijke struktuur met een abstrakt verbum CAUSE. Op grond daarvan kunnen we aan alle drie eenzelfde onderliggende bisententiële struktuur toekennen. De drie zinnen vertonen nog een andere overeenkomst, namelijk dat er voor alle drie een variant bestaat waarin een prepositiegroep alterneert met een van de nominale groepen, n.l.:
Met het verschil in prepositie tussen (62') en (63') enerzijds en (64') anderzijds korrespondeert een traditioneel verschil in ontleding, dat we kunnen weergeven als: aan Jan/Marie is meewerkend voorwerp, door de slager is een bijwoordelijke bepaling. Jan/Marie in (62-63) zijn eveneens meewerkend voorwerp, de relatie van de slager in (64) is in de traditionele spraakkunst onduidelijk. In onze analyse is de relatie voor alle drie op onderliggend nivo gelijk, namelijk subjekt. Een verdere overeenkomst is dat in de onderliggende struktuur het matrixgedeelte voor alle drie hetzelfde is, zij het dat het kausatieve werkwoord voor de laatste twee een reëel en voor de eerste een abstrakt werkwoord is. De ingebedde zinnen zijn struktureel gezien eveneens hetzelfde, maar verschillen in de aard van het werkwoord: terwijl het werkwoord in de eerste twee gevallen (+statisch) is, is het werkwoord in de laatste zin (-statisch) en (+control). Hiermee korrespondeert een verschil in mogelijkheden voor passivizatie. De ingebedde zinnen zijn, respektievelijk:
Alleen de laatste zin laat passivizatie toe:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In par. 4 werd reeds op het verschijnsel gewezen dat er geen passief-morfologie aanwezig is in de werkwoordelijke groep waar men die wel zou verwachten, vgl.:
Veelal wordt aangenomen dat op het ingebedde S-komplement van laten passivizatie heeft gewerkt, maar dan is de afwezigheid van passiefmorfologie moeilijk te verklaren (Radford 1978). Wanneer we de zaken zo op een rijtje zetten, ligt het voor de hand om het ontstaan van de prepositiegroepen uit nominale groepen die dezelfde onderliggende relatie hebben, met elkaar in verband te brengen. Ik stel hiervoor het volgende voor: aan alle drie de types zinnen wordt dezelfde onderliggende bisententiële onderliggende struktuur toegekend, waarin het objekt van een kausatief matrixwerkwoord een tempusloos komplement is. Hierop mag niet de normale passivizatie werken die een S als domein heeft. Ik laat hier in het midden hoe dat voorkomen dient te worden. Het abstrakte CAUSE is een verplichte raiser, zodat na verplichte ‘V-raising’ de afgeleide VP-struktuur voor alle drie gelijk is, n.l.:In deze deelstruktuur kan de komplexe V' gelexikaliseerd worden met één lexikaal element, of door twee, waarbij CAUSE=laten. Alhoewel de verklaring daarvoor mij ontgaat, neem ik aan dat het geen toevalligheid is dat wanneer de komplexe V' door één lexikaal element wordt gesubstitueerd, het werkwoord dat oorspronkelijk in het komplement zat altijd een (-control) werkwoord is. Na ‘V-raising’ kan er een optionele regel werken op de VP-struktuur. Deze regel kreëert een PP en zal gemotiveerd worden door faktoren die in de volgende paragraaf worden besproken. We kunnen deze regel formuleren als een soort passivizatie die de VP als domein heeft:
De prepositie wordt gekozen afhankelijk van het werkwoord in term 4. Wanneer dit werkwoord (+control) is, wordt door gekozen, wanneer dit werkwoord (-control) is aanGa naar eind10.. De door-bepaling in (64b) is dus niet het resultaat van passivizatie in de bijzin, maar van hetzelfde proces als waardoor de aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NP ontstaat voor het io, Hiermee is het probleem van Radford (1978) op een eenvoudige wijze opgelost, n.l. het ontbreken van passiefmorfologie. De passivizatie-regel die S als domein heeft, kreëert niet alleen een door-bepaling maar eveneens passief-morfologie. Regel (66) is duidelijk niet struktuurbehoudend. Wanneer men toch een struktuurbehoudende formulering zou willen geven, zou men in navolging van het genereren van een lege ‘by-phrase’ (vgl. Jackendoff, 1977b) een optionele lege PP kunnen genereren onder de hoogste V-knoop, waarin op struktuurbehoudende wijze de eerste NP in de VP (i.e. de oorspronkelijk su2-NP) wordt verplaatst. De lege prepositie zou dan, afhankelijk weer van de aard van het werkwoord (i.e. term 4 in (66)), gerealiseerd worden als aan of door. Alhoewel dit soort van beregelen tot de dagelijkse praktijk behoort in de EST-syntaxis kleeft er naar mijn idee een groot bezwaar aan. Om dat duidelijk te maken, kijken we naar de V'-herschrijfregel van Jackendoff (1977b). Deze wordt gegeven als:De regel wordt later nog veranderd, maar het gaat mij hier om het principe. In de eerste plaats is er het bezwaar dat de haakjeskonventie impliceert dat in principe alle mogelijkheden tegelijk kunnen voorkomen, hetgeen duidelijk niet het geval is. Hierdoor wordt de genererende kracht overmatig groot. Bovendien is het niet toevallig dat in talen geen werkwoorden zijn met zoveel funktionele argumenten. Het niet tegelijkertijd voorkomen van alle opties in deze regel is iets heel anders dan het niet voorkomen van b.v. meer dan 3 inbeddingen, wat men zou kunnen verantwoorden in een theorie over ‘performance’. Het tweede bezwaar, dat ik al eerder noemde, is dat het principe van de funktionele interpretatie van knoopverhoudingen in de onderliggende struktuur in het gedrang komt. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. De vierde en vijfde positie aan de rechterkant van de pijl in (67) zijn resp. voor de do-NP en voor het predikaatsnomen. Strikt genomen is de vierde positie niet nodig, omdat ook de tweede NP-positie in de interpretatie van do krijgt. Nu klapt Jackendoff de vierde en vijfde positie samen in een syntaktische featurenotatie (p. 69). Een in die positie gegenereerde NP kan dus twee funktionele interpretaties krijgen. Overigens lijkt me dit samenklappen moeilijk te rijmen met de moeite die Jackendoff eerst doet om de posities afzonderlijk te motiveren.Ga naar eind11. Een derde bezwaar is dat het genereren van lege knopen, waar het kort gezegd op neer komt, niet alleen de funktionele interpretatie van onderliggende knoopverhoudingen in de war schopt, maar eveneens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de funktie van transformaties uitholt. Gegeven regel (67), wat is dan nog de zin van een transformatie die John phoned the boy up en John phoned up the boy aan elkaar relateert? Het is duidelijk dat de motivering voor een lege knoop nooit in een aangetroffen struktuur is gelegen, maar in de mogelijkheid transformaties op struktuurbehoudende wijze te formuleren. Zo kan er in het domein van de VP of van V' wel een PP gemotiveerd worden, maar niet wanneer de kern van die VP laten is: de funktionele interpretatie van zo'n PP is die van inherente richtingsbepalingen en voorzetselvoorwerpen. Men kan zich bovendien afvragen of de struktuurbehoudende hypotese deze moeilijkheden waard is, gegeven het feit dat de twee best gemotiveerde transformaties die voor het Nederlands zijn voorgesteld, namelijk ‘V-raising’ (Evers 1975) en PP over V (Koster 1973) duidelijk niet struktuurbehoudend zijn. Door regel (66) wordt een bijwoordelijke bepaling in verband gebracht met het io. In de volgende paragraaf wordt onderzocht wat dit voor gevolgen heeft voor de theorie van grammatische relaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Het io als afgeleide relatie.In Balk (1969) en Janssen (1974) wordt beargumenteerd dat de twee vormtypes voor het io, de prepositiegroep en de nominale groep, niet dezelfde grammatische relatie hebben. In de hier verdedigde opvatting echter, is geen ruimte voor het idee dat er een andere grammatische relatie wordt uitgedrukt door de NP-vorm dan door de PP-vorm, omdat beide worden herleid tot het subjekt van een onder een kausatief werkwoord ingebedde zin. Dat beide op dezelfde relatie terug worden gevoerd, wil overigens niet zeggen dat de zinnen waarin gebruik gemaakt wordt van deze verschillende vormtypes in alle konteksten gelijkwaardig zijn, zoals straks zal blijken. Voorbeelden die worden aangedragen door voorstanders van een relationeel verschil zijn, b.v.:
In deze gevallen is de toevoeging van aan niet mogelijk of zeer moeilijk, en dat is een van de overwegingen vóór bovengenoemd standpunt. Ten aanzien van gevallen zoals (68) kunnen we in de eerste plaats aanvoeren dat het hier gaat om min of meer idiomatische betekenissen, hetgeen leidt tot syntaktische geslotenheid. Bovendien gaat het om een do dat steeds onbepaald is (vgl. par. 9) waarmee de sterke voorkeur voor de positie achter het io samenhangt. Vergelijk in dit verband de uitdrukking de pijp aan Maarten geven, waarin het do juist bepaald is. In de derde plaats is het niet onredelijk te veronderstellen dat in gevallen als een knipoogje geven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprake is van een komplex werkwoord, eerder dan van een werkwoordobjekt verbinding. Vergelijk in dit verband:
naast, wat men zou verwachten als enig mogelijke:
Men zou hiervoor weer de regel objekt-attraktie van Seuren kunnen gebruiken die het objekt in het werkwoord inkorporeert, zodat de positie van do vrijkomt (zie p. 58). Een extra ondersteuning voor dit idee is het voorkomen van werkwoorden als knipogen, trappen, zoenen etc. naast een knipoogje etc. geven. Voor geval (69) geldt m.m. hetzelfde, wanneer het gaat om planten water geven. Het paradigma van water is in dit geval vrijwel gesloten; dat men gemakkelijker kan zeggen water aan de zieke geven dan water aan de planten geven, zou wel eens het gevolg kunnen zijn van het feit dat je een zieke van alles en nog wat kan geven, terwijl water naast kunstmest en aarde vrijwel het enige is wat gewoonlijk aan planten wordt gegeven. Merk overigens op dat de toevoeging van aan in deze laatste zin ook bij planten wel mogelijk is. Betekenisverschillen als Balk en Janssen menen te bespeuren zijn eerder stilistische verschillen dan echte betekenisverschillen. Zulke verschillen zijn vaak het gevolg van alternatieve volgordes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Konditionerende faktoren voor volgordevarianten.Eén van de faktoren die steeds wordt aangedragen voor het motiveren van een verschil in volgorde, is de topic-comment verhouding in de zin. Voor de volgorde van de beide objekten heeft Kooij (1973b) tegels geformuleerd die letten op informatie ten aanzien van deze thematische struktuur. Hij formuleert deze kenmerken in de termen presuppositie en topic, waarbij presuppositie staat voor al of niet bepaald (of generiek) en topic voor het bekend, geïdentificeerd zijn. Deze kenmerken kunnen een plus- en min-waarde hebben, en Kooij formuleert dan als regels voor de volgorde van de objekten dat het objekt met de min-waarde volgt op het objekt met de pluswaarde. Recent onderzoek van Smyth e.a. (te versch.) toont aan dat deze regels inderdaad plausibel zijn. Smyth e.a. onderscheiden gemotiveerde en niet-gemotiveerde konteksten. Gemotiveerd wil zeggen dat in de voorafgaande kontekst een van de beide objekten wel en het ander niet topicaal is gemaakt. Proefpersonen werd gevraagd of ze een verschil konstateerden wanneer de volgorde van de objekten werd verwisseld. Zij konstateerden dit verschil wel in gemotiveerde, maar niet in niet-gemotiveerde konteksten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kritiek van Janssen (1974) op Kooij, dat zijn regels niets voorspellen in het geval er geen verschil in waarde voor de beide objekten is, wordt hierdoor ondersteund. Kooij (1973b) merkt terecht op dat zijn regels een specifieke formulering geven van een veel algemener verschijnsel. Reeds Weil (1844) heeft erop gewezen dat er een universele tendens is in talen om de oude informatie, het topic, vooraan in de zin te plaatsen, terwijl de zin met de nieuwe informatie wordt gesloten. Door de Praagse School (met name door Firbas) is veel werk gedaan aan het ontwikkelen van een theorie hierover, die bekend staat als Funktioneel Zinsperspektief (FSP). Jansen (deze bundel) laat zien dat FSP-theorieën niet alleen over io-PP's iets zeggen, maar over alle soorten PP's. De posities waarin het io kan voorkomen zijn: als NP: de positie van de eerste zinsplaats:
Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de gebruikelijke regel Topicalisatie, alhoewel formulering daarvan in termen van WH-verplaatsing moeilijkheden ondervindt omdat dat het naar links opschuiven van een objekts-NP niet noodzakelijk betekent dat het objekt op de eerste zinsplaats terecht komt (Kooij, te versch., vrgl. ook Kooij en Wiers, deze bundel):
Verplaatsing naar rechts is niet mogelijk wanneer het io-een NP is. Het is dan noodzakelijk dat het io een PP is:
De verplaatsingsmogelijkheden van io als PP zijn gelijk aan die van andere PP's. Jansen (deze bundel) konstateert geen verschil in verplaatsing van PP in de positie achter de werkwoordelijke rest (PP-over-V) dat zich laat verklaren door een verschil in funktie van de PP:
De overeenkomst in plaatsingsmogelijkheden van het io en andere PP's is ook eigenlijk niet verbazingwekkend. In de oppervlaktestruktuur moeten de onderliggende relationele verbanden worden gekodeerd. Voor wat we het io noemen kan dat op twee manieren gebeuren: door een vaste positie of door een expliciet lexikaal element, aan. Het is duidelijk dat wanneer het io voorafgegaan wordt door aan, de vaste positie niet langer nodig is. Vandaar dat de volgorde io-do met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prepositie voor het io iets redundants heeft, omdat in dat geval op twee manieren wordt gekodeerd. Dit zou het vreemde kunnen verklaren van (1c). Woordvolgorde kan dus twee funkties hebben: het koderen van onderliggende grammatische relaties en het aangeven van topic-comment verhoudingen. Wanneer het io comment is, of fokus, bestaat er een spanning tussen deze twee funkties van de woordvolgorde die wordt opgeheven door de insertie van een prepositie waarmee de plaats van het io vrijer wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Konklusies.In dit artikel is het io dat voorkomt in een konstruktie met een do teruggevoerd op een subjekt van een objektszin van een kausatief werkwoord. Er is gekonstateerd dat werkwoorden die twee objekten toelaten, gedekomponeerd kunnen worden tot een struktuur met een (-control) werkwoord en een kausatief werkwoord. Behalve het voordeel dat zinnen die zowel semantisch als syntaktisch sterk verwant zijn als Ik laat Jan een foto zien en Ik toon Jan een foto, op een eenvoudige wijze met elkaar in verband worden gebracht, geeft deze kausatief-analyse ons de mogelijkheid een beperking in de herschrijfregels aan te brengen, of anders gezegd, een relatie af te schaffen. In een onderliggende relationele struktuur hebben de zinsnuclei van alle zinnen nu de vorm van (75) of (76):De relatie io, met andere woorden, bestaat niet. In de oppervlaktestruktuur wordt de onderliggende su2-relatie gekodeerd door een vaste positie óf door een prepositie, n.l. aan. De keuze van deze prepositie is afhankelijk gesteld van het verbum in de ingebedde objektszin. Wanneer dit werkwoord (-control) is wordt aan gekozen, terwijl door wordt gekozen ingeval dat werkwoord (+control) is. Zo wordt het kreëren van een io-PP in verband gebracht met een soort van passieve door-bepaling. Omdat het in beide gevallen gaat om het koderen van een onderliggend subjekt, is het niet onredelijk deze met elkaar in verband te brengen. De regel die hiervoor werd voorgesteld (i.e. regel (66) ) brengt niet alleen tot uitdrukking dat het hier om één proces gaat, hij laat tevens zien dat het naast elkaar voorkomen van twee NP's binnen het VP-domein een voorwaarde is. Bovendien wordt, door onderscheid te maken tussen twee soorten regels die een passieve door-bepaling kreëren, verantwoord dat de regel die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VP als domein heeft, geen passief-morfologie in de werkwoordelijke groep teweeg brengt. Binnen deze opvatting is er geen ruimte voor een relationeel verschil tussen de PP en de NP die traditioneel io worden genoemd. Dit verschil in kategoriale status van het io (i.e. het afgeleide subjekt van de ingebedde zin) wordt afhankelijk gesteld van een koderingsfunktie: de onderliggende relatie kan gekodeerd worden door een vaste positie, of door het element aan. Gekodeerd met een prepositie is de plaats van het io vrij geworden. Hierdoor wordt verklaard dat de plaatsingsmogelijkheden van PP's die een verschillende funktie hebben, aan elkaar gelijk zijn. Als motiverende faktoren voor van de basispositie afwijkende posities, gelden waarschijnlijk dezelfde als voor die andere soorten PP's. Wat één daarvan betreft, namelijk de topic-comment verhouding, heeft experimenteel onderzoek aangetoond dat deze werkzaam is bij de bepaling van de onderlinge volgorde van de beide objekten (Smyth e.a., te versch.), waarmee de hypotese van Kooij (1973b) voor wat betreft de gemotiveerde konteksten, wordt bevestigd.
Voor dit artikel ben ik zeer veel verschuldigd aan Michael Moortgat. Ik dank ook Harry van der Hulst voor zijn kritiek op een eerdere versie. |
|