't Is een arme, ongelukkige dienstmaagd, die van den duivel bezeten is. De vreemde dingen, die de Satan haar vaak doet zeggen, maken haar in 't oog der bijgeloovige heidenen tot een profetes. Haar heeren trekken van haar waarzeggerij groot gewin. Zij roept Paulus en Silas na: ‘Deze menschen zijn dienstknechten van God den Allerhoogste, die ons den weg der zaligheid verkondigen!’ Vele dagen lang doet ze zoo. Tot Paulus zich op eenmaal omkeert en in Jezus' Naam den duivel uit haar uitwerpt. Hij wil de hulp des duivels niet. Wat samenstemming zou er ook kunnen zijn tusschen Christus en den Satan?
Nu is de vrouw genezen; maar.... ze is óók niet meer in staat om, zooals vroeger, te waarzeggen. Dit bemerken haar heeren tot hun groote teleurstelling. Hun gewin is weg.
Woedend hierover, beschuldigen ze Paulus en Silas voor de rechters der stad. Oproermakers tegen het Romeinsche gezag noemen ze hen. Hun leugens worden gaarne geloofd. Na bloedig gegeeseld te zijn, worden de apostelen in den ondersten kuil der stadsgevangenis geworpen, in gezelschap der grootste boeven. Opdat ze toch zeker niet zullen kunnen ontvluchten, sluit de cipier hen met hun voeten vast in een zwaar houten blok.
Zoo belasterd en mishandeld en geboeid verliezen Paulus en Silas toch hun geloof niet. Te middernacht bidden ze en zingen Gode lofzangen! Verwonderd luisteren de gevangenen naar hen!
Plotseling doet een vreeselijke aardbeving de fondamenten van den kerker schudden. Alle deuren vliegen uit de sloten. Verschrikt ijlt de stokbewaarder toe; zeker zijn alle gevangenen ontkomen. Hìj zal beschuldigd worden, dat hij zijn plicht niet gedaan heeft. Hij trekt zijn zwaard en staat op het punt, zichzelf te dooden.... als opeens de stem van Paulus klinkt: ‘Doe uzelf geen kwaad. Wij zijn allen hier!’
Nu geschiedt grooter wonder, dan ooit in Filippi had plaats gegrepen. Gods hand raakt het hart van den stokbewaarder aan en bevend valt hij voor Paulus en Silas neer, met den uitroep: ‘Lieve heeren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?’
Die nacht wordt voor hem de heerlijkste van zijn leven. Hij leert door Paulus' prediking den Heiland kennen; zìjn Heiland. En allen, hij zelf mèt zijn huisgezin, worden gedoopt in den Naam des Heeren.
Hij wascht en verbindt de wonden der apostelen. Den anderen morgen verzoeken de oversten der stad nederig aan Paulus en Silas, of ze willen vertrekken. Ze zien in, dat ze een grooten misslag begaan hebben. Paulus en Silas, die ook Romeinsche burgers zijn, hebben ze, onverhoord, in het openbaar, gegeeseld! En nimmer mocht een Romein de geeselstraf ondergaan.