65.
Ananias en Saffira.
‘De armen hebt gij altijd met u,’ had de Heere Jezus eens tot Zijn discipelen gezegd. Hij liet ze achter in Zijn plaats. En elke weldaad, om Zijnentwil aan hen bewezen, rekent Hij aan Hèm gedaan.
Vele rijken gaven overvloedig aan hun arme broeders. Sommigen verkochten van hun bezittingen en brachten dan de opbrengst naar de apostelen. Die deelden dan uit, naardat elk van noode had.
Heerlijk werk van den Heiligen Geest, die de harten der rijken bewoog, om afstand te doen van hun goederen, alleen, om de armen te helpen. De liefde van Christus drong hen.
Een man en een vrouw, Ananias en Saffira, hebben zich óók gevoegd bij de gemeente. Zij hebben ook den Heiligen Doop ontvangen. En tòch.... zijn hun zonden niet vergeven; tòch is hun hart niet vernieuwd; tòch zijn zij geen kinderen van God, maar kinderen des duivels.
Zìj willen ook geven aan de armen. Véél willen ze geven. Neen, niet uit liefde tot Christus; maar om van de menschen te worden geprezen. Niet tot Gods eer; tot hun eigen eer. De duivel zal het werk van den Heiligen Geest nabootsen.
Een akker verkoopen ze. Een deel van het geld zal Ananias brengen naar de apostelen. En ze spreken af, dat ze zullen zeggen: Dat is àl het geld! Met een leugen zullen ze voor Gods aangezicht verschijnen; zij zullen den Heiligen Geest liegen!
Ananias gaat. Hij brengt het geld. Hoe zal hij geprezen worden!
Maar hoe ontstelt hij. ‘Is dit àl het geld, Ananias?’ ‘Alles,’ antwoordt hij.
‘Ananias,’ zoo spreekt Petrus hem aan, ‘waarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt? Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode!’