61.
Hersteld in het ambt.
Ach, niets gevangen! Den ganschen nacht vergeefs gearbeid, die zeven discipelen. Reeds breekt de morgen aan. Nu kunnen ze de netten wel ophalen en uitspoelen. Op den oever staat een man. Hij roept iets. Ze luisteren. ‘Hebt ge niet eenige toespijs? Kunt ge niet wat visch verkoopen?’
't Lijkt wel een spotternij. Gemelijk antwoorden ze, kortaf: ‘Neen!’ De man op den oever gaat niet heen. ‘Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden.’ Ze doen het.... en hun net is zóó zwaar van visschen, dat ze het niet meer aan boord kunnen trekken, maar het sleepen moeten naar den oever.
Johannes bemerkt het eerst, wie Hij is, die daar op den oever staat. ‘Het is de Heere!’ zegt hij tegen Petrus. Nauwelijks heeft Petrus dit woord verstaan, of hij vergeet schip en vangst, en werpt zich onmiddellijk in de zee en zwemt naar land. Jezus! Bij Hèm moet Petrus zijn!
Straks zitten allen om een kolenvuur, aan den maaltijd. Er ìs al visch, er is brood. En Jezus is de gastheer. De discipelen hebben het net aan land gebracht; ze hebben 153 groote visschen geteld en.... ze hebben bij zich zelven gezegd: ja waarlijk, het is de Heere!
Nu komt voor Petrus een moeilijk oogenblik. Driemaal achtereen vraagt de Heere hem: ‘Simon, Jona's zoon, hebt gij Mij lief?’
Simon noemt Jezus hem. Want een Petrus, een rotsman, sterk en krachtig, neen, zóó had Petrus zich niet getoond. Driemaal had hij zijn Meester verloochend. Driemaal antwoordt Petrus, vol schaamte: ‘Ja, Heere!’