59.
‘Maria!’
Weenend toeft Maria Magdalena bij het graf in den hof. Ach, waar is toch haar Heiland! Zoo vurig heeft ze Hem lief; heeft Hij haar eenmaal niet verlost uit de macht van den duivel? Ze was toen zulk een diep-ongelukkige bezetene. Maar Jezus' machtwoord wierp hem uit. Aan Jezus hangt ze met àl haar liefde. Jezus moet ze hebben. Hij mag dood zijn, welnu, dan wil zij bij haar dooden Heer zijn! Want haar liefde is sterker dan de dood.
Ze bukt in het graf. Ledig, ledig! Twee engelen vullen de grafspelonk met hun hemelsche glansen. In haar droefheid ontstelt ze er zelfs niet van. En als zij vragen: ‘Vrouwe, wat weent ge?’ is haar antwoord: ‘Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar ze Hem gelegd hebben!’
Hoor, achter haar, een andere stem. Dezelfde vraag: ‘Vrouwe, wat weent gij?’ Ze ziet den spreker niet eens aan. Dit zal de hovenier zijn. Diè kan misschien helpen. En ze vraagt: ‘Heer, zoo gìj Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen!’
Welk antwoord zal ze ontvangen?
‘Maria!’ ruischt haar in de ooren. Ze ontroert; dit is.... Jezus' stem. Dit is de Heere zelf! Ze keert zich om; ze werpt zich aan de voeten van haar Heiland en ze juicht: ‘Rabboeni!’ Mijn meester! Ze heeft haar Heiland weer; niet een dooden, maar een levenden!
Dit oogenblik vergeet Maria Magdalena nooit!