man, dààr midden in dien stoet, die gebondene? Schuw wijkt hij terug: hij heeft gezien: 't Is Jezus!
Judas herkent zijn Meester, dien hij verried. En een hevige onrust overvalt hem. Zal dit het einde zijn. Zal Jezus sterven? Sterven door zijn verraad? O, hoe vreeselijk! Jezus is onschuldig; en tòch zal Hij gedood worden. En dat is zijn schuld, Judas' schuld!
Hij snelt naar den tempel. In een der zalen zijn enkele overpriesters vergaderd. Daar stormt Judas binnen. Krijschend klinkt zijn gejaagd roepen: ‘Ik heb gezondigd, verradende onschuldig bloed!’
Koud kijken ze hem aan. Wat let het hun! ‘Wat gaat ons dat aan? Dat is ùw zaak, niet de onze!’ voegen ze hem toe.
Neen, zij laten Jezus niet meer los. Jezus moet sterven! En dat zal enkel uw schuld zijn, zegt Judas' geweten. O, hoe branden hem nu de dertig zilverlingen in de handen. Met een naren schreeuw werpt hij ze op den vloer en ijlt weg....
Weg. Maar waarheen? Waarheen? ‘Moordenaar, moordenaar!’ klinkt in zijn binnenste een stem. Voort, voort, voort! Weg, Jeruzalem uit. De bergen in. Voort! Daar staat hij aan den rand van een afgrond. Zijn trillende vingers ontrollen een koord. Het eene eind bindt hij vast aan een struik; aan het andere maakt hij een strik. Hij slaat zich dien om den hals.... Een sprong! Judas stort omlaag. Een oogenblik zweeft hij tusschen hemel en aarde: daar breekt het koord of het schiet los, en het volgende oogenblik ligt Judas met verbrijzelde leden, verpletterd op den harden rotsgrond....
O, Judas! Zoo dicht bij Jezus geleefd en zoo diep gezonken: tot in de diepten der hel!....