50.
Hij is des doods schuldig!
In een halven kring zitten de leden van den Joodschen Raad: het Sanhedrin. Twee-en-zeventig mannen, oversten van het volk. De Hoogepriester zit in hun midden; hij is de voorzitter van deze vergadering.
Aller oogen zijn gericht op den gevangene, die gebonden vóór hen staat. Oogen vol haat. Rechters moeten ze heeten; recht moeten ze spreken, maar ze hebben reeds vooraf Jezus' dood gezworen.
Ha! nu hebben ze Hem in hun macht! Nu zal Hij hun handen niet meer ontkomen. Maar .... waarvan kunnen ze Jezus eigenlijk beschuldigen? Waar halen ze aanklagers? Wie zal tegen Hèm getuigen?
Getuigen? Zoeken ze die waarlijk? Waar zijn de blinden, wien Hij de oogen opende, de kreupelen en lammen, die Hij deed wandelen, de melaatschen, die Hij heeft gereinigd, de dooden, die Hij heeft opgewekt? Neen, zulke getuigen zoeken zij niet. Vàlsche getuigen hebben ze noodig. Maar de valsche getuigen verwarren zich in hun leugens en spreken zelfs elkander tegen. Of ze verdraaien des Heilands woorden. Hij zou het volk aangezet hebben, om den Tempel af te breken. En Hij had immers van Zijn lichaaam gesproken? Maar ook hierin is hun valsch getuigenis niet eenparig. En toch! Er moeten twee of drie getuigen zijn, die hetzelfde zeggen, anders kan de Heiland niet veroordeeld worden.
Nu hèbben de vijanden Jezus, maar zullen ze Hem straks niet moeten loslaten?
Daar staat de Hoogepriester op. Jezus heeft op de valsche aanklachten geen antwoord willen geven. Maar nu, nù zal Hij moeten! ‘Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?’
Nu wil de Heere niet langer zwijgen. Zou Hij dan Zichzelf ten leugenaar stellen? En vastberaden klinkt het van Zijn lippen: ‘Ik ben het.’
Alsof hij ten diepste ontroerd is, scheurt de Hoogepriester zijn kleederen en roept uit: ‘Hij heeft God gelasterd! Gij allen hebt het gehoord. Wat dunkt ulieden?’