47.
Het hoogepriesterlijk gebed.
Nu is de ure nabij, dat de Heere Jezus Zijn zwaarste lijden zal moeten dragen. Nu rukken op Hem aan overpriesters en Schriftgeleerden, de Satan en de dood! Nu heft de Heiland Zijn oogen op naar den hemel: Rondom Hem zijn Zijn discipelen; ze luisteren eerbiedig toe. En nooit, nooit hebben ze vergeten de woorden, die Hij nu spreekt; Zijn gebed voor Zichzelf; Zijn gebed voor Zijn volk!
Zóó begint Hij: ‘Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon; opdat ook Uw Zoon U verheerlijke! Gelijk Gij Hem macht gegeven hebt over alle vleesch, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen, waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.’
Hij bidt: ‘Vader, verheerlijk Mij nu!’
Hij bidt: ‘Vader, bewaar Mijn discipelen, bewaar ze in Uw naam! Vader, dat ze één zijn, gelijk Wij één zijn! En geef hun, o Vader, dat ze Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, want Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt.’
En als Hij zoo gebeden heeft, als een Hoogepriester voor Zijn volk, dan is Hij bereid het lijden tegen te gaan.
Samen zingen ze den lofzang; liederen uit Psalm 115-118.
Ja, ze zingen. Jezus zingt! Als het bitterst lijden nadert, zingt Hij. Want Hij zal triomfeeren over alle vijanden.