Niemand wil het. Waarom zou men de minste zijn, slavenwerk doen?
Ja, één staat op. Die één is .... hun Meester. En Hìj neemt het bekken met water; en Hij neemt den doek; en Hij knielt bij Zijn discipelen neer; en Hìj, Hìj wascht hun voeten. Beschaamd zien ze het aan. Hij, de Meester, hùn knecht? Zij zoo trotsch, zoo hoogmoedig; Hìj, zoo nederig!
Maar Petrus weigert. Zijn voeten niet. Ja, zegt de Heiland. Uw voeten óók. Anders hebt gij geen deel met Mij. Dan behoort ge niet bij Mij.
Dan veràndert Petrus. Hij niet behooren bij Jezus? Als 't daarom gaat, dan Heere, mijn geheele lichaam!
Hij begrijpt niet, wat dit alles beduidt. Jezus is hun Heiland. Hij heeft hen gereinigd van hun zonden door Zijn bloed, dat Hij zal vergieten. In Hem zijn ze rein. Maar dagelijks hebben ze noodig Zijn vergevende liefde over hun telkens weer terugkeerende dagelijksche struikelingen.
‘Zie,’ zegt de Heiland, ‘die gewasschen is, heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, maar niet allen!’ Neen, niet allen. Judas niet. Onrein is hij. Zijn hart is vol van boosheid, van haat, van verraad.
‘Verstaat gij nu, wat Ik u gedaan heb?’ vraagt de Heere. ‘Ik, uw Meester, heb ù de voeten gewasschen. Ik heb u een voorbeeld gegeven: wascht ook gij elkander de voeten.’
Dìt moeten ze leeren, nederig te zijn van hart, de minste te wezen. Altijd bereid te zijn, anderen te helpen.
Het avondmaal wordt voortgezet. Maar geen vroolijke, opgewekte gesprekken worden gevoerd. Bedrukt kijkt elk voor zich. Want zoo pas heeft de Heiland een woord gesproken, dat de discipelen diep heeft ontroerd: ‘Voorwaar, Ik zeg u, dat één van u Mij zal verraden!’
Verward, bedroefd kijken ze elkander aan. Wie? Wie dan? Eén van hèn? Ben ìk het? Ben ìk het? vraagt de een na den ander. Gewis, één, die aan deze tafel aanzit, die ook telkens de hand met het brood in den schotel indoopt. Wie dan?
Petrus wenkt Johannes, die rechts naast Jezus zit, het te vragen. En op zachten toon antwoordt de Heiland dezen: ‘Die is het, wien Ik de bete, als ik ze ingedoopt heb, geven zal.’
Wat de Heere nu doet, is niets opmerkelijks. Het gebeurde vaak aan een maaltijd, dat de gastheer een der gasten een bete toereikte. Zoo blijft het voor de andere discipelen verborgen, wie de verrader zijn zal. Maar Judas, die de bete ontvangt, begrijpt het. Hij ziet het aan Jezus' oog. Zijn geweten zegt het hem. Toch waagt hij het nog, evenals de anderen te vragen: Ben ìk het? En fluisterend spreekt de Heere tot hem: ‘Gij hebt het gezegd!’