35.
De rijke man en Lazarus.
Ja, de Farizeën haten den Heere Jezus. Waarom? Omdat Hij hun zonden niet verbloemt. Omdat Hij hen openbaar maakt als geveinsden. Een schijn van vroomheid hebben ze, maar inderdaad zijn ze groote zondaren.
Toch wil de Heiland ook hen nog waarschuwen. En Hij doet het weer door een gelijkenis. Laten ze niet vertrouwen op hun goed en hun geld. Wat zal hun dat baten, straks in de eeuwigheid?
Er was een zeker rijk mensch, gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad. Hij leefde alle dagen vroolijk en prachtig. Zijn rijkdom was hem alles. En nergens anders bekommerde hij zich om, dan een genoeglijk leven hier op aarde.
Vóór de poort van zijn paleis ligt een bedelaar, Lazarus geheeten. Hem dekt geen purper de leden; slechts lompen. Booze zweren veroorzaken hem hevige pijnen. Honger lijdt hij; honger in het gezicht van den overvloed. Want in het huis van den rijke bekommert men zich niet om hem. Zelfs gunt men hem de kruimkens niet, die van de tafel vallen. Die zijn voor de rondzwervende paria-honden, die langs hem heen rennen, hem besnuffelen, zijn zweren lekken en zijn lijden nog verzwaren.
Toch is Lazarus rijker dan de man in het purper. Hij bezit den grooten schat van den vrede met God. Hij weet, dat nà dit aardsche lijden de hemelsche heerlijkheid hem wacht.
Hij sterft; vol afschuw stopt men den dooden bedelaar zoo spoedig mogelijk onder den grond. Wie denkt nog aan hem?
Maar ... de engelen zijn gekomen en hebben hem gedragen in de hemelen, in Abrahams schoot, aan Abrahams zij!
De rijke sterft ook. En met pracht en praal wordt hij begraven; en de rouwklagers maken misbaar over hem. En iedereen spreekt over hem. Maar... geen engelen kwamen, om hem te dragen in Abrahams schoot. Als hij in de eeuwigheid zijn oogen opheft, is hij in de helsche pijn!
O, wat smarten moet hij lijden. Een brandende dorst kwelt hem. Is er niemand om hem eenige lafenis te brengen? Ha! Dáár ginds ziet hij Lazarus bij Abraham. En onmiddellijk roept hij: ‘Vader Abraham, ontferm u mijner en zend Lazarus, dat hij het uiterste van zijn vinger in het water doope en mijn tong verkoele, want ik lijd smarten in deze vlam!’
Hoe wordt hij teleurgesteld! ‘Kind,’ antwoordt Abraham, ‘gedenk,