vertrekken. ‘Laat ons óók gaan, opdat wij mèt Hem sterven!’ spreekt Thomas.
Ja, Lazarus is reeds gestorven. Vier dagen rust hij al in het graf, dat uitgehouwen is in een rots, als Jezus Bethanië bereikt. In het huis van Martha en Maria zijn vele vrienden bijeen, om de treurende zusters te troosten. Daar fluistert iemand Martha in het oor, dat Jezus is gekomen. Dadelijk gaat zij Hem tegemoet. Zij moèt Hem spreken. Ach, waarom is Hij toch niet gekomen, toen Lazarus nog leefde?
Ze vraagt het hem. En ze zegt er bij, dat ze gelooft, dat de Heere nòg alles machtig is. Dàt geloof zal niet beschaamd worden: Jezus Christus is de Opstanding en het Leven!
Nu zegt ze heimelijk tot Maria: ‘De Meester is daar, en Hij roept u!’ De Meester! Maria ijlt heen. Ja, daar is de Meester. Ze valt aan Zijn voeten neer, overmeesterd door haar smart. Haar tranen kan ze niet weerhouden. ‘Heere, als Gij hier geweest waart, mijn broeder zou niet gestorven zijn!’ roept ze, juist zooals Martha zoo even.
De vrienden zijn haar gevolgd; ze denken, dat Maria naar Lazarus' graf liep, om er te weenen.
Nu zien ze Jezus en de treurende Maria. En bij háár droefheid, zoo groot, zoo diep, weenen ze mee.
Jezus ontroert er van. O, hoe groot is toch de macht der zonde: tranen, smarten, ziekte, dood! Alle vruchten van de zonde! Maar ... Hij is gekomen, om te toonen, dat hij die macht verbreken zal.
Diep medelijden vervult Zijn ziel. Hij weent. Maar Hij kan meer, dan meeweenen. Hij kan tranen drogen. Hij alleen.
Bij het graf zijn ze aangekomen. Een rechtopstaande steen sluit als een deur de spelonk af. En achter dien steen ... in een zij-nis ingeschoven, ligt Lazarus' reeds riekende lijk!
‘Neemt den steen weg!’ klinkt Jezus' bevel.
‘Ach, Heere!’ werpt Martha tegen, ‘hij riekt nu al. Want hij heeft er nu al vier dagen gelegen!’
Jezus ziet haar aan: ‘Heb Ik u niet gezegd, Martha, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien?’
Zullen ze heerlijkheid zien? Heerlijkheid, in het donkere graf?
Ja, heerlijkheid! Zie, daar heft Jezus de oogen ten hemel. En luide spreekt Hij: ‘Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt. Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort. Maar om der schare wil, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij gelooven zouden, dat Gij Mij gezonden hebt.’
En dan, dan richt Hij de oogen op het geopende graf.