niet naar den ellendige, om hem barmhartigheid te bewijzen? Hij, de dienstknecht Gods?
Hij zag den man; maar... ging voorbij. Wat ging hem die ongelukkige aan!
Daar naderde opnieuw iemand. 't Was een leviet. Hielp hij den gewonde? Hij, die dagelijks verkeerde in Gods huis, en de wet zoo goed kende?
Hij zag den man; maar... ging voorbij. Wat ging hèm die ongelukkige aan!
Daar naderde nogmaals iemand. Ach, van dézen heeft de ellendige zéker geen hulp te wachten. 't Is een Samaritaan! En hoe groot is de vijandschap tusschen Joden en Samaritanen! Ach, arme man, laat nù alle hoop maar varen. Déze gaat u zeker voorbij ....
Hij ziet den man; maar ... gaat niet voorbij. Hij vraagt niet, of het een vriend, dan wel een vijand is, die daar ligt. 't Is een ongelukkige, die hulp noodig heeft. Dat is hem genoeg. Met ontferming bewogen, bukt hij zich over hem neer; verbindt zijn wonden; tilt hem voorzichtig op zijn rijdier; en, hem behoedzaam ondersteunende, leidt hij hem naar de naastbije herberg. Daar brengt hij hem te bed. Hij verzorgt hem. Hij waakt dien nacht bij hem. En als hij den anderen morgen verder moet, zegt hij tot den waard: ‘Hier is geld; zorg voor den gewonde; ik zal alles betalen; komt ge te kort, dan hebt ge 't mij maar te zeggen, als ik terugkom; ik zal u alles wedergeven!’
Zoo deed geen priester, geen leviet; zóó deed een Samaritaan.
Welnu, vraagt Jezus aan den wetgeleerde: ‘Wie van deze drie was naar uw meening de naaste van den man, die onder de moordenaars was gevallen?
En nu moèt hij antwoorden. Dat het een Samaritaan was, wil hem niet over de lippen. Daarom antwoordt hij: ‘Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft.’
‘Ga heen,’ spreekt Jezus, ‘en doe gij desgelijks!’ Bewijs barmhartigheid, wees niet liefdeloos; denk niet: 't is genoeg, als ik de wet ken. Doe ze ook!