30.
De verheerlijking op den berg.
Ongeveer een week later beklimt de Heere Jezus met drie van Zijn discipelen: Petrus, Jacobus en Johannes, een berg. Buiten het gezicht der menschen zijn ze gekomen. Hier is de stilte en de eenzaamheid. En hier knielt Jezus neer: Hij heft Zijn handen omhoog en verzinkt in gebed.
De drie discipelen zien hun Meester knielen. Maar hoe? Wat geschiedt hier? Zie, Zijn kleederen worden wit als het licht; en zie! Zijn aangezicht: het blinkt, het schittert als de zon! Neen, dat lijkt geen aardsche gestalte meer, dat is een hemelsche. Zal hun Meester zóó van hen opvaren, den hemel in?
Maar terwijl ze dit zien, voelen ze hun oogen dichtvallen en enkele oogenblikken slapen ze.
En onderwijl daalt op den berg een wolk en uit die wolk treden twee mannen te voorschijn: Mozes en Elia! Die wolk is het teeken van Gods tegenwoordigheid. Boden des hemels zijn Mozes en Elia. Ze zeggen Hem, dat de poorten des hemels voor Hem openstaan. Zal Hij er ingaan? Zal Hij ten hemel varen? Nu? Of zal Hij nog blijven op de aarde? Zal Hij straks uitgaan uit Jeruzalem, met de doornenkroon op 't hoofd? Met den kruispaal op den schouder? Om vernederd te worden tot de allerdiepste versmaadheid en angst der hel? Hij? Gods Zoon?
De drie discipelen ontwaken. Ze zien hun Meester. Ze zien Mozes en Elia.
En Petrus, o, hoe zalig vindt hij dezen bergtop. Hièr te blijven, altijd, altijd, ja, dat begeert hij. ‘Meester, het is goed, dat wij hier zijn; en laat ons drie tenten maken, voor U één, en voor Mozes één, en één voor Elia,’ spreekt hij, niet wetende, wat hij zegt.