29.
Het geloof overwint!
Een jaar lang heeft de Heere in Galilea nu reeds Zijn wonderen gedaan. En velen, velen, hebben die gezien. En velen, zeer velen, hebben Zijn woorden gehoord. Ach, bij hoe weinigen viel het zaad in de goede aarde! Hoe weinigen, die waarlijk in Hem geloofden! Hoe velen, die Hem zelfs haatten!
Nu vertrekt de Heiland uit Galilea. Naar Fenicië is de reis. Fenicië is een heidensch land ten Noordwesten van Kanaän. Daar wil Hij eens eenige dagen alleen zijn met Zijn discipelen. Rust hebben zij, rust heeft ook de Heere noodig. Rust ook van de lagen der vijanden. En wat de discipelen óók noodig hebben? Dat zij voorbereid worden op iets, dat ze in 't geheel niet verwachten. Jezus, hun Meester, gaat het lijden, gaat zelfs den dood tegemoet! Dit moeten zij weten. Maar tegelijkertijd zal hun zwak geloof in Hem opnieuw gesterkt worden.
Jezus zoekt de stilte, de rust. Onbekend wil Hij hier zijn, in dit heidensche land.
Maar hoor, wat is dat voor een geroep achter Hem?
't Is een vrouw, die Hem al geruimen tijd volgt. Ze moet Jezus hebben. Ze heeft van Hem gehoord; nu laat ze Hem niet los.
Weer roept ze: ‘Heere, Zone Davids, ontferm U mijner. Mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten!’
Zoon van David, zoo noemt ze den Heiland. De Beloofde, de Messias, de Christus is Hij. Dàt weet ze; dat gelóóft ze met heel haar hart. En Hij is machtig, haar te helpen. Als Hij maar wil!
Wil Hij? Ach, Hij gaat maar voort; Hij keert zich niet eens om. Hij heeft geen woord zelfs voor haar over.
Geeft ze het op? Ze blijft roepen, zonder ophouden. En de discipelen sporen hun Meester aan, haar toch weg te zenden; als zij blijft volgen en roepen, verzamelt zich straks gewis weer een gansche schare.
Dat doet Jezus evenmin. Hij beproeft het geloof der vrouw. Straks is Hij met Zijn discipelen het huis genaderd, waar ze heengingen. Hij zal er binnengaan. En dan? Zal dan de vrouw niet moedeloos terugkeeren? Zal ze het dan maar niet opgeven?
Dáár, bij den ingang, valt ze, haastig toegeloopen, voor den Heiland neer. O, ze kan niet meer, dan dit ééne smeeken: ‘Heere, help mij!’
‘Ik u helpen?’ luidt Jezus' vraag aan haar. ‘Maar gij zijt immers een heidensche vrouw? En zou Ik dan, waar Ik tot Mijn volk Israël kwam, ù helpen? Zou het niet zijn, alsof een vader het brood, voor de kinderen bestemd, den honden voorwierp?’