gezelschappen van vijftig. Nu heft Hij de oogen ten hemel; Hij zegent de spijzen; Hij breekt het brood en ... de discipelen ontvangen uit Zijn handen brood en visch, steeds weer, altijd weer ... totdat elk zijn deel heeft; totdat vijfduizend mannen, met vrouwen en kinderen, gegeten hebben en verzadigd zijn!
En verbaasd eten de scharen dit wonderbrood. Is deze niet de Profeet, die komen zou? Zullen ze Hem niet in triomf met zich voeren en Hem, den Machtige, uitroepen als koning?
Maar Jezus beveelt den discipelen, nadat ze met de overgeschoten stukken spijs twaalf manden gevuld hebben, in het schip te gaan. En Hij zelf ontwijkt de scharen in den vallenden avond en zoekt de eenzaamheid der bergen, om te bidden!
De discipelen hebben 's Heeren bevel opgevolgd; ze zijn in het schip gegaan. Maar de reis is niet voorspoedig. De wind is hun tegen. Ze komen met de grootste moeite nog bijna niet vooruit.
Reeds is het de vierde nachtwake, tusschen 3 en 6 uur in den morgen, en nog altijd gaat het even onvoorspoedig. De baren worden hooger, de wind steekt al meer op.
Wat nadert hen daar over de golven? Is dat een ..., neen dat kan immers geen mensch zijn. 't Is een spooksel! En van vrees schreeuwen ze het uit!
Kennen ze dan hun Meester niet? En gelooven ze dan niet, dat Hij ook, en Hij alleen! wandelen kan over de onstuimige zee? Hebben ze dan niet gelet op het wonder der brooden. Is hun hart zoo verhard?
‘Ik ben het,’ roept bemoedigend de Heere hun toe.
Dat geeft kalmte. Hij is het; hun Meester. ‘Indien Gij het zijt, gebied mij dan tot U te komen op het water!’ vraagt Petrus. Ja, hij gelóóft. ‘Kom!’ luidt het antwoord. En Petrus komt. Hij houdt Jezus in 't oog en ... wandelt als de Heiland op het water.
Hoor! hoe de wind huilt; hoor, hoe de zee bruist. Petrus ziet om zich heen. Hij verliest den Heiland uit het oog: ach, hij zal verdrinken! Ja, hij voelt zich zinken, wegzakken in de vreeselijke diepte. ‘Heere, behoud mij!’ krijt hij, in doodsangst. En terstond voelt hij zich door den trouwen Meester aangegrepen: ‘O, gij kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld?’
En veilig aan 's Meesters hand bereikt hij het schip.
De wind stilt.
Jezus is bij hen. En beschaamd over hun ongeloof, roepen ze 't uit: ‘Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon!’