27.
Dood van Johannes den Dooper.
Donker is het in den kerker, waar Johannes de Dooper gevangen zit. Reeds ging een jaar voorbij. En de trouwe heraut van den Heere Jezus kwijnt weg. In boeien zit hij vastgeklonken, die eens vrij leefde in de wijde woestijn: zwijgen moet hij, wiens woord eens heel het land in beroering had gebracht. Soms vervullen droeve gedachten zijn hart; ach, waarom moet hij in deze sombere gevangenis zuchten. Zal God nimmer uitkomst geven?
Lustig en vroolijk gaat het toe in de feestzaal, waar Herodes aanzit met zijn gasten. Kostelijke spijzen worden opgediend; de feestwijn bruist en schuimt in de bekers; de muziek noodigt tot den dans!
Herodes viert zijn verjaardag.
Daar zweeft, op de luchtige tonen, een jong meisje de zaal door. 't Is Salome, de dochter der goddelooze Herodias. Herodes is verrukt over haar schoonen dans. Hoe bevallig zijn haar bewegingen. Elk roemt en prijst haar: de koning niet het minst.
‘Salome,’ spreekt hij haar aan, ‘wat begeert ge van mij? Kies vrij, wàt gij wilt; ik zal het u geven! Dit zweer ik u!’
Ja, wat zal ze kiezen? Sieraden, juweelen, gouden of zilveren kleinoodiën?
Ze wéét het wel. Haar goddelooze moeder, die Johannes háát, omdat hij háár en den koning de waarheid durfde zeggen, geeft haar raad.
Hoor: ‘Ik wil, dat gij mij nu terstond, in een schotel, geeft het hoofd van Johannes den Dooper!’
Kan het ijselijker? De koning ontzet er van. Johannes den Dooper onthoofden? Die eisch bedroeft hem. Liever spaarde hij Johannes, want... hij vreest hem: is hij niet een gezant van God? Zijn geweten beschuldigt hem; màg hij dit doen; dit verzoek inwilligen?
Ach, de zwakke koning. Niet lang aarzelt hij. Wel wil hij Johannes sparen; maar hij heeft immers met een eed gezworen, Salome te geven, wàt ze ook eischen zou, zelfs tot de helft zijns koninkrijks?