De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
‘Dochtertje/Ik zeg u/ sta op’
| |
[pagina 249]
| |
Jezus wacht. Daar zit hij met zijn vrouw bij het ziekbed van hun kind, hun dochtertje van twaalf jaar. Alle hoop op genezing hebben ze opgegeven: alleen Jezus, Hij kan nog redden. ‘Jezus is gekomen,’ boodschapt men hem. 't Scheepje is van de overzijde teruggekeerd. Haastig staat Jaïrus op. Geen minuut kan hij wachten. Hij ijlt de straten door. Dáár komt de Heiland. 'n Groote schare omringt Hem, want reeds wachtte men Hem weer op. Maar Jaïrus dringt ieder op zij. Weldra heeft hij Jezus bereikt. Wat bekommert hij zich om al die anderen! Hij werpt zich aan des Heilands voeten en roept het uit: ‘Mijn dochtertje ligt op sterven; kom toch, Heere, kom toch; leg uw handen op haar, dat ze leven mag!’ Ja, Jezus zal met hem gaan. O, hoe pijnigend langzaam vordert Jezus, door zoovelen omringd en tegengehouden. Jaïrus zou Hem wel mee willen trekken; hij zou dat volk wel uiteen willen jagen, om ruime baan te maken voor den Heiland. Elk oogenblik kan zijn kind sterven! Daar staat de Heere opeens stil. ‘Wie heeft Mijn kleederen aangeraakt?’ zoo vraagt Hij. Welk een vraag! meenen de discipelen. De schare verdringt zich om Jezus; tèlkens raakt Hem immers iemand aan! Maar Jezus weet, dat ééne gekomen is en Hem heeft aangeraakt met opzet, om gezond te worden. En speurend gaat Zijn oog over de schare. Daar werpt zich een vrouw voor Hem neer: ‘Ik, Heere! ik deed het. Twaalf jaar was ik krank; nergens vond ik baat; niemand kon mij helpen; geen medicijnmeester mijn kwaal genezen. Maar ik wist, ik geloofde: Gìj, Heere, Gij zoudt het kunnen, al raakte ik maar den zoom van Uw kleed van achteren aan. En ... ik hèb 't gedaan: ik bèn ook genezen!’ Beschaamd heeft ze haar bekentenis gedaan. Maar vriendelijk klinkt Jezus' stem in haar oor: ‘Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede!’... Maar Jaïrus; o, wat angsten staat hij uit! Dat Jezus toch meekwam; o, straks is het te laat... Ja, daar fluistert hem reeds een zijner knechten in 't oor: ‘Uw dochtertje is gestorven; val den Meester maar niet langer moeilijk!’ Zie, dan is al de moeite vergeefsch geweest; nu heeft hij zelfs zijn lieve kind niet zien sterven. De vreeselijke smart dreigt Jaïrus te doen neerzinken. Maar hoor; Jezus spreekt hem aan: ‘Vrees niet, Jaïrus, gelóóf alleen!’ Dat geeft hem moed: op Jezus is zijn hoop gevestigd; Hij is àlle dingen machtig. In het huis komen zij aan. De rouwklagers zendt Hij heen. Ze komen te vroeg. ‘Het dochtertje is niet gestorven; het slaapt!’ | |
[pagina 250]
| |
Ja, wel den doodslaap; maar voor Hèm toch niet meer dan een slaap. Daar staat Hij voor het bed, waarop het kind ligt. In het vertrek bevinden zich slechts Jaïrus en de moeder en Petrus, Jacobus en Johannes. Hij vat de koude, witte hand van het dochtertje. En door de doodelijke stilte van het sombere vertrek klinkt het: ‘Dochtertje, Ik zeg u, sta op!’ De Vorst des Levens overwint den dood: het kind staat terstond op! Het leven keert weer. Een doodkranke dochter ontsliep: een gezonde ontwaakt! Jaïrus en zijn vrouw sluiten haar aan het hart, dat Jezus vurig dankt! |
|