Jezus wordt met ontferming vervuld bij het zien van den ongelukkige. Deze man is in de macht des duivels, en is Hij niet gekomen, om de werken des duivels te verbreken?
Neen, Jezus vlucht niet. Hij toont, dat Hij machtiger is dan de Satan. En als de ongelukkige bezetene op Hem toeloopt, spreekt Hij: ‘Gij onreine geest, ga uit van den mensch!’
En de Booze moèt heen. De duivelen (want ze waren vele!) varen uit den man. Waar zullen ze heen? Naar de diepten der hel? Nù al? Nu, vóór de tijd der eeuwige pijniging voor hen is aangebroken? Jezus staat hun toe, in een kudde zwijnen te varen, die een eind verder weiden.
Aan Jezus' voeten ligt de genezene: rustig, want hij is verlost. Neen, geen duivelen kwellen hem meer; zie, daar ginds, in die kudde zwijnen zijn ze gevaren! Eensklaps rennen de dieren als razend naar den steilen oever en... storten omlaag in de diepe zee, waar ze versmoren.
Hoe heerlijk stil is het nu in het hart van den Gadareen. O, nu geen angstig jagen en draven meer; geen wild krijschend roepen; geen zichzelf pijnigen en slaan. Maar heilige vrede van binnen en vurige liefde tot Hem, die verlossing bracht!
Straks komen de Gadarenen naar Jezus. Ze zien ook den genezen bezetene. Maar ze hebben nauwelijks een blik voor hem over. Hebben ze niet groote schade geleden door het verlies hunner zwijnen? En zouden ze zich dan verblijden over de weldaad, aan den ongelukkige bewezen? Jezus lijkt hun een gevaarlijk man. Laat Hij spoedig vertrekken. ‘Ga heen, ga toch spoedig heen,’ smeeken ze Hem. Ze willen Christus niet ruilen voor hun zwijnen. Weg moet Hij; hoe eer hoe liever!
En Jezus gáát. Hij verlaat de ondankbaren. Maar... toch vergeet Hij ook hen niet in Zijn oneindige zondaarsliefde. Den genezene, die graag bij Hem blijven wil, zendt Hij als Zijn bode tot hen, om te verkondigen, wat groote dingen de Heere hem gedaan heeft.
En met een hart vol dankbaarheid keert de genezene terug naar zijn volk, om God te verheerlijken voor de groote weldaad, hem bewezen.
Jezus keert weer terug naar Kapernaüm.