De discipelen zitten rustig bijeen. Schip en tuig vereischen thans weinig zorg. Welk een heerlijke tocht; hoe verkwikkend is deze stille nacht.
Opeens! Donkere wolken verdonkeren den hemel. Hoor! Een ijselijk loeien van den stormwind, die plots door de bergen losbreekt, en zich op het meer werpt. Het effen watervlak wordt heftig beroerd. Wild steigeren de golven op. Ze loopen tegen het scheepje aan; weldra stroomen ze de kleine ruimte binnen, schuimend en kokend. Straks zal het zinken; straks vergaan!
Neen, alle moeite, die de discipelen aanwenden, om het schip te behouden, lijkt vergeefsch. Den dood hebben ze voor oogen. Dit wordt hun laatste reis!
En Jezus dan? Is Hij niet bij hen? Hun Meester, hun machtige, Goddelijke Meester? Ach, voor het woeden der baren bezwijkt hun geloof. En straks gillen ze het uit, hun slapenden Meester in het oor: ‘Bekommert het U niet, Heere? Wij vergaan!’
Jezus ontwaakt. Het geraas der kokende zee, het beuken der baren tegen den brozen scheepswand davert Hem in de ooren. Zijn wanhopige discipelen staren Hem aan. Ontzet Hij niet? Jammert Hij niet mee: wij vergaan!
‘Zwijg, wees stil!’
Jezus spreekt het tot wind en tot zee. En de wind gaat liggen en er wordt groote stilte... ‘Waarom zijt gij zoo vreesachtig? Hoe hebt gij geen geloof?’ zoo vraagt Hij, verwijtend, aan Zijn verbaasde discipelen.
En zij, overweldigd door Zijn majesteit, fluisteren elkander toe: ‘Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zijn!’