21.
Voor de poort van Naïn.
Een treurige stoet verlaat de poort van Naïn, een stadje in Galilea, tegen een heuvel gelegen. Op een baar ligt een doode, naar Oostersche wijze niet in een kist; maar omwikkeld met grafdoeken. Luid weeklagend schrijden de dragers en degenen, die hen vergezellen, voort. Onmiddellijk achter de baar loopt een vrouw. Het weduwenkleed draagt ze. Hevig is haar smart; haar oogen zijn roodgeschreid; mild vloeien haar tranen.
Ach, ze heeft er alle reden toe.
Eerst stierf haar man. Alleen bleef ze achter in haar zwaren rouw. Toch niet geheel. Een zoon had ze nog. Een eenig kind. Ze had hem gekoesterd in de volle liefde van haar hart. En in zijn opgroeien was hij haar steun, haar troost geweest. Er was weer vreugd in haar hart; er was weer licht in haar oogen gekomen.
Maar... daar was voor de tweede maal de dood in haar woning binnengetreden. Hij had zijn kille hand gelegd op haar kind, dat nu opgewassen was tot een jongeling. En wat hadden haar tranen, haar gebeden; wat had alle medicijn gebaat? Niets, niets!
En nu gaat ze voor de tweede maal den droeven gang.
Nu is alle hoop vergaan. Nu is ze waarlijk alleen!....
Een andere stoet nadert, die zich, den heuvel òp, naar Naïn richt.
't Is Jezus, met Zijn discipelen. Een groote schare vergezelt Hem.
Hij ziet, welke droeve plechtigheid daar plaats grijpt.
Hij ziet de groote schare rouwklagers, Hij ziet de baar met den doode er op; Hij ziet de snikkende moeder.
En een groot medelijden welt op in Zijn ziel; innerlijk wordt Hij met ontferming bewogen: ‘Ween niet!’ spreekt Hij tot de treurende vrouw.
Hij zal haar tranen drogen. De Vorst des Levens zal den dood zijn prooi ontrukken.
De dragers hebben de baar neergezet.
De Heiland raakt haar aan.