16.
Aan de schaapspoort.
't Is feest in Jeruzalem: Purimfeest. Blijdschap heerscht allerwegen. Maaltijden worden aangericht, men zendt elkander geschenken.
Maar hoe anders is het ginds bij de Schaapspoort, waar de vijver of het badwater van Siloam ligt. Daar geen feest, geen maaltijden: daar lijden, pijn, ellende. Want onder de galerijen, die rond het badwater gebouwd zijn, liggen allerlei ongelukkigen: lammen, geraakten, kreupelen, blinden....
Wat doen ze hier?
Op zekere tijden bruist het water geweldig op. Zie, zeggen de Joden, een Engel beroert het. En wie nà de beroering het eerst langs de trappen in den vijver afdaalt, die wordt genezen, welke ziekte hem ook moge kwellen.
Zie daar dien ongelukkige. Verlamd is hij; reeds acht-en-dertig jaar. Reeds meermalen heeft hij beproefd na de opbruising van het water er in te komen; maar ach, altijd komt hij te laat!
Wie bekommert zich om hem? Niemand! Een mismoedige trek ligt op zijn aangezicht. Waarop zou hij nog hopen?....
Daar naderen voetstappen. Een man houdt voor hem stil. En plotseling hoort de kranke zich toespreken. Een vriendelijke stem vraagt hem: ‘Wilt gij gezond worden?’
Verrast kijkt hij op. Wie is deze bezoeker? Hij kent hem niet. 't Is gewis een vreemdeling. Maar dit houdt hem niet lang bezig. Of hij gezond wil worden? ‘Heere, ik heb geen mensch, om mij te werpen in het badwater, wanneer het beroerd wordt; en terwijl ik kom, zoo daalt een ander voor mij neder.’
't Klinkt als een klacht. Ach, vriendelijke vreemdeling, voor mij is alle hoop afgesneden.
En moedeloos laat hij het hoofd weer zinken.
‘Sta op’, klinkt het op eens, ‘neem uw beddeken op, en wandel.’
't Is, alsof een schok hem door de matte leden vaart. Daar strekken zich zijn verlamde beenen, daar rijst hij overeind, daar springt hij recht en... de lamme wàndelt.
Jezus, wiens machtwoord hem genas, die den ellendige en verlatene opzocht, ziet hij niet meer.