14.
Te nazareth.
Het is sabbatdag.
Uit alle straten van Nazareth begeven de menschen zich naar de synagoge. In drukke gesprekken. Er moet wel iets bijzonders aan de hand zijn. Spoedig is de synagoge vol. In spanning kijken allen naar een man, die mèt hen is binnengekomen. De wet is gelezen. Zal hij niet opstaan en het volk toespreken?
Ja; hij staat op: Jezus. Ze kennen Hem zoo goed. In hùn stad is Hij opgegroeid. Als kind speelde hij er. Als timmerman werkte hij er. En nu? Nu is hij de groote Profeet, van wien heel het land gewaagt. Zijn roem weerklinkt in gansch Israel. Ieder spreekt van Zijn groote wonderen.
Daar staat Hij achter den lessenaar. De rol van Jesaja wordt hem gegeven. Hij opent ze.
Diepe stilte. Wat zal Hij te zeggen hebben? Hoor: hij leest: - ‘De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen; om te genezen, die gebroken zijn van harte; om den gevangenen te prediken loslating en den blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid: om te prediken het aangename jaar des Heeren.’ -
Nu sluit Hij de rol. Ieder is benieuwd, wat Hij hiervan zeggen zal. Van wien sprak Jesaja? Van wien?
‘Heden is deze Schrift in uw ooren vervuld!’
Hooren zij goed? Is Hij, Jezus, het, van wien Jesaja sprak? Is Hij de Messias?
Laat Hij dat bewijzen. Laat Hij eens blinden de oogen openen! Dàn, ja, dàn zullen ze in Hem gelooven.
Maar... dat zal Hij nièt doen. Hij zal geen wonderen doen, om hen te believen. Want ze gelóóven niet in Hem. Evenmin, als in vroeger dagen de Israëlieten geloofden in Elia. Maar dáárom ook werd toen alleen de heidensche weduwe van Zarfath gezegend; daarom werd alleen de heidensche Naäman genezen van zijn melaatschheid....
Durft Hij dat beweren? Zouden zij minder zijn dan de heidenen? En zullen ze zich dit laten gezeggen?
Toorn doet hen de vuisten ballen. Ze grijpen Hem aan, sleuren Hem uit