Zijn Naam is op aller lippen. Is ooit zulk een groot Profeet verschenen?
Farizeën en Schriftgeleerden zien zich door het volk verlaten. Alles volgt Jezus na. O, die Jezus: dooden zullen ze Hem!
Maar nog is de tijd niet, dat dit zal geschieden. Zijn werk is nog niet ten einde. Hij verlaat Judea. Naar het Noorden, naar Galilea keert Hij terug. En Zijn weg neemt Hij door Samaria. Hij moest door Samaria gaan....
Zijn discipelen vergezellen Hem. Daar naderen zij de stad Sichem. Vermoeid zet de Heere zich neder bij een fontein. Hier zal Hij wachten op Zijn discipelen, die in de stad spijze gaan koopen.
Jezus is nu in het land der Samaritanen. Joden zijn het niet. Geen Jood wil met een Samaritaan iets te doen hebben. Samaritanen zijn in de oogen der Joden indringers, halve heidenen. En ook de Samaritanen haten de Joden. Vijanden zijn ze van elkaar.
Daar nadert een vrouw. Een waterkruik draagt ze. Die wil ze vullen uit deze bron. Vol trots beweren de Samaritanen, dat vader Jacob eens deze bron groef. En daarom heet ze ook de Jacobsbron. Heerlijk, koel water welt er in op.
De vrouw dènkt er zelfs niet aan den vreemdeling te groeten. Ze ziet hem wel zitten; maar... hij is een vreemdeling, hij is... een Jood!
Fel brandt de zon uit den helderen hemel. 't Is op het midden van den dag. En de Heere verlangt naar een teug van het verkwikkend nat.
Zal Hij vragen aan deze vrouw? Aan deze Samaritaansche? O, in Jezus' hart is geen haat; in Zijn hart is liefde, liefde voor verlorenen, voor zondaars en zondaressen; óók voor deze vrouw, deze zondares! Ja, dat is ze. Hij, die alle dingen weet, weet ook, wie ze is, die daar haar kruik laat zakken, om te putten. Een gróóte zondares. Maar, is Hij niet gekomen om zondaren zalig te maken?
Vriendelijk klinkt Zijn stem, als Hij haar aanspreekt en vraagt: ‘Geef mij te drinken!’
Verwonderd kijkt ze Hem aan. Is het mogelijk? ‘Hoe begeert Gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaansche vrouw ben?’
‘Indien gij de gave Gods kendet, en wie Hij is die tot u zegt: geef Mij te drinken, zoo zoudt gij van Hem begeerd hebben, en Hij zou u levend water gegeven hebben,’ antwoordt Jezus.
Dit begrijpt de vrouw niet. Levend water, ja, dat is in dezen put. Maar, die vreemdeling heeft zelfs niets, om mee te putten.
Maar ze zàl het gaan begrijpen. ‘Dit water,’ zegt Jezus, ‘baat u niet. Ge moet er telkens weer van drinken. Ik kan u ander water geven; wie dáárvan drinkt, dien zal in eeuwigheid niet meer dorsten!’