11.
In de voorhoven!
Eens zong een vrome zanger een schoonen psalm. Hij verlangde naar den heerlijken tempel. ‘Mijne ziel is begeerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren!’ Zoo klonk zijn smachtend lied.
Hoort, welk een rumoer! Geblaat van schapen, gekir van veel duiven, geloei van runderen, geroep van kooplieden, geschreeuw van veedrijvers, alles ondereen vermengd, vervult de lucht. Welk een drukke marktplaats!
Zie, daar, achter een tafeltje zit een geldwisselaar. En verderop, nog een! Welk een gedrang, welk een getier!
En toch... hier is niet de markt! Hier zijn... de voorhoven van des Heeren huis!
Is het mogelijk? Durft men zoo de heilige plaats ontwijden? Hebben de heidenen, de Romeinen, den tempel ontheiligd, om den God van Israël te hoonen?
Neen; geen heiden mag hier een voet zetten. Onmiddellijk zou hij gedood worden.
Het zijn de vrome Joden zelf, die zoo den tempel verontreinigen. O, als de vrome zanger dàt eens had kunnen zien!....
Daar treedt een Man door een der poorten van het voorhof. Hoe fonkelt Zijn oog van heiligen toorn. Hoe! Is dit des Heeren huis? Of is het een huis van koophandel? Dit kan Hij niet dulden. Dit huis is het huis Zijns Vaders!
Zijn vingers vlechten eenige einden touw samen tot een geesel. En zonder aanzien begint hij te verdrijven: de mannen, die ossen en schapen en duiven verkoopen, ook de schapen en de ossen zelf; en het geld der wisselaars stort Hij uit.
Onthutst ziet de menigte Hem aan. Wie is Hij toch, die zoo doet? Die zoo ijvert voor den Naam des Heeren?
Er trilt verontwaardiging in Zijn stem, als Hij beveelt: ‘Neemt deze