10.
Op de bruiloft.
In het kleine dorpje Kana, in Galilea gelegen, wordt feestgevierd: een bruiloftsfeest. Uit Nazareth is Maria gekomen, om er aan deel te nemen. En ook is de Heere Jezus met Zijn discipelen er genoodigd. Hij deelt in de feestvreugde; Hij is blijde met de blijden.
Daar nadert Hem Zijn moeder. Ze fluistert Hem toe: Ze hebben geen wijn!
Geen wijn! Dan zal het feest wel moeten eindigen. Wijn, de gewone dagelijksche drank in Kanaän, hoe kan hij gemist worden op een bruiloft! Maria heeft te doen met den bruidegom, die misschien niet bij machte is, nieuwen wijn aan te schaffen. Maar diep in haar hart, dat zooveel dingen bewaarde, leeft de gedachte: Wellicht kan Jezus helpen!
Ja, dat kan Hij. Maar... op Zijn tijd! ‘Mijn ure is nog niet gekomen,’ antwoordt Hij. Maria moet er aan gewennen, te bedenken, wie Jezus is: háár Zoon, maar tegelijk haar Heer! De Zoon van God!
Ze wacht en vertrouwt. ‘Alles, wat Hij u zeggen zal, doet dat!’ beveelt ze aan de dienaars.
De Heere wenkt hen, tot Hem te komen: ‘Vult die zes steenen watervaten met water,’ gebiedt Hij.
Zij vullen ze tot boven toe.
‘Schept er uit en brengt het naar den hofmeester,’ klinkt nu 's Heeren bevel.
En tot hun onuitsprekelijke verwondering bemerken ze, dat, wat pas water was, thans in den heerlijksten wijn is veranderd.