9.
De eerste volgelingen.
Twee mannen wandelen samen op een stillen weg. Ze zijn in druk gesprek. Hun oogen zijn gericht op iemand, die vóór hen uitgaat. Dat is Jezus. Hèm volgen ze.
Het zijn Johannes en Andreas; discipelen van Johannes den Dooper. Duidelijk hebben ze verstaan, wat hun meester zei, terwijl hij op den Heere Jezus wees: ‘Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!’ En nu is hun eenig verlangen bij Jezus te zijn.
Opeens blijft de Heiland staan. Hij keert zich om, kijkt hen aan en vraagt: ‘Wien zoekt gij?’
Wien ze zoeken? O, wien anders, dan Hèm. Maar ze zoeken Hem, niet, om even Hem te zien; om even bij Hem te zijn. Want hun hart is zoo vol. Ze hebben zooveel te vragen. En daarom antwoorden ze: ‘Meester, waar woont Gij?’
En Hij zendt hen niet heen. Willen zij Hem spreken, voor Hem hun hart uitstorten, vrij mogen ze komen. Hij noodigt ze tot zich: ‘Komt en ziet!’
Vol vreugd gaan ze met Hem mee. En o, hoe aangenaam is het voor hen, bij Hem te wezen. De tijd snelt voort. Ze blijven bij Hem. Ze verlaten Hem niet meer. Want Hij is hun Heer, hun Heiland! Ze hebben gevonden, over wien de profeten al zooveel eeuwen vroeger hadden gesproken. Ze worden Zijn leerlingen. Zijn discipelen. Dat uur vergeten ze nooit. En toen Johannes reeds vele jaren ouder was, schreef hij het nog, met een van blijdschap bevende hand: ‘Het was de tiende ure!’
Johannes en Andreas zijn de eerste discipelen. Maar ze blijven niet de eenige. Ze kunnen niet zwijgen over hun groote geluk. Andreas zoekt zijn broeder Simon op en leidt hem tot Jezus. En Filippus is de vierde discipel, dien Jezus zelf tot Zich roept.
Filippus gaat naar zijn vriend Nathanaël. ‘O, Nathanaël, we hebben Jezus gevonden, Jezus, van wien Mozes en de profeten geschreven hebben, Jezus van Nazareth!’
‘Uit Nazareth? Kan uit Nazareth iets goeds zijn?’ antwoordt Nathanaël. Dat kan immers niet. Moet dan de Messias uit Nazareth komen? Een oogenblik staat Filippus verlegen. Wat moet hij daarop zeggen? Hij weet het niet.