De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Eens kwam die Booze in het heerlijke paradijs. En Gods schoone schepping verdierf hij. Want door zijn listige verzoeking verleidde hij den mensch tot zonde, tot ongehoorzaamheid aan den Heere. En nu komt hij weer. Een andere Mensch, de tweede Adam, is op aarde verschenen: Jezus Christus, de Zoon van God. Nu zal hij trachten, ook dezen te verleiden. En als dìt hem gelukt, dan heeft de Booze het gewonnen. Dàn is er geen redding van zondaren meer mogelijk, want dan is de Heilige zèlf een zondaar geworden. Veertig dagen duurt de verzoeking reeds. Maar tevergeefs spant de Satan zijn krachten in. Bij den Heere Jezus vindt hij geen gehoor. Eindelijk, op het eind der veertig dagen, hongert Jezus. En zie, daar fluistert de Booze hem in: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden!’ Kàn Jezus dat? Gewis! Doet Hij het? Neen; Hij doet het niet. Zal Hij Zijn vader, die hem in deze verzoeking leidde, ongehoorzaam zijn? Want als Hij deze steenen brooden laat worden, neen, dan zal het Zijn lust niet zijn, om Zijns Vaders welbehagen te doen. Dàn zal Hij nooit kunnen bidden: ‘Niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede!’ Hoor, wat de Heiland antwoordt: ‘Daar staat geschreven: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord Gods.’ Bij God en in de gehoorzaamheid aan God is het leven, niet in het brood. God moet Zijn woord van zegen over het brood uitspreken, wil het ons tot nut zijn. Op de tinne, den hoogen tempeldakrand te Jeruzalem, leidt de Satan den Heere. En weer klinkt zijn verleidend woord: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U zelf van hier nederwaarts, want er is geschreven dat God Zijn engelen zal bevelen, dat zij U op de handen zullen dragen, opdat Gij Uw voet niet aan een steen stoot.’ Kàn Jezus dit doen? Gewis! Doèt Hij het? Neen; Hij doet het niet. Hij zal Zijn Vader niet bedroeven. Hij zal zich houden aan Zijns Vaders woord. En vol ernst antwoordt Hij den duivel: ‘Daar is gezegd: gij zult den Heere, uw God, niet verzoeken.’ Op een hoogen berg brengt Hem de Satan. Alle koninkrijken en hun heerlijkheid toont hij den Heere Jezus. En verleidend klinkt zijn woord: ‘Ik zal U al deze macht en heerlijkheid geven, indien Gij mij zult aanbidden!’ Kàn Jezus dit doen? Neen! Wien zou Hij anders aanbidden, dan Zijn hemelschen Vader. Koning zàl Hij wezen, ja, over àlle koninkrijken. Maar niet door een knieval voor den Satan, maar door Zijn volkomen gehoorzaamheid aan God. En bevelend spreekt Hij tot den verleider: ‘Ga weg, | |
[pagina 214]
| |
Satan, want er is geschreven: den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen!’ De Satan moèt weggaan. De Heere heeft de verzoeking weerstaan. En inplaats van den Vorst der duisternis, dalen de Engelen uit den hemel neder, en dienen Hem. |
|