hun vele dingen. Ieder is verbaasd over Zijn verstand en antwoorden.
O, wat is Maria blij. Maar toch, ze meent, dat ze Jezus moet bestraffen. En verwijtend zegt ze tot Hem: ‘Kind, waarom hebt Ge ons alzoo gedaan? Uw vader en ik hebben U met angst gezocht!’
‘Wat is het,’ antwoordt Jezus, ‘dat gij Mij gezocht hebt? Wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?’
Verwonderd staart Maria Hem aan. Ze begrijpt Hem niet. Wat bedoelt Hij toch? De dingen Zijns Vaders?
Ja, Zijns Vaders. Want is niet God Zijn Vader. En is deze tempel niet het huis Zijns Vaders? En heeft Hij daar niet gehoord het woord Zijns Vaders? Hij heeft gevraagd; Hij heeft geantwoord; Hij is onderwezen. Dit zijn de dingen Zijns Vaders: diens wil te kennen; diens woord te onderzoeken. Want later moet Hij zelf leeren, het gansche volk, den weg der zaligheid. Van kind wordt Hij jongeling; van jongeling man; en weten moet Hij, wie Hij is, wat Zijn werk zal zijn. Hij moet Zichzelf kennen als den Messias, den Heiland, den Redder der zondaren. Dit zijn de dingen Zijns Vaders.
Met Maria en Jozef keert Jezus nu terug naar Nazareth, en is hun onderdanig. Hij neemt toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en bij de menschen.
En niemand in het gansche Joodsche land vermoedde, dat de timmerman van Nazareth was de Zoon des Allerhoogsten.